ECLI:NL:GHARL:2018:7450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2018
Publicatiedatum
20 augustus 2018
Zaaknummer
21-006213-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis rechtbank Noord-Nederland in hoger beroep inzake ontucht met minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2017. De verdachte, geboren in 1977, was veroordeeld voor ontuchtige handelingen met minderjarigen. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en behandeling. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van 30 maanden geëist, met een schadevergoedingsmaatregel van 5000 euro. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte verworpen en het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en eerdere rechterlijke uitspraken geen aanleiding gaven om de straf te matigen. De vordering van de advocaat-generaal tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. Het hof concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist en dat de verdachte inmiddels beter inzag wat hij had aangericht, maar dat dit niet leidde tot een lagere straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006213-17
Uitspraak d.d.: 20 augustus 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2017 met parketnummer 18-830467-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 augustus 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van voorarrest en als bijzondere voorwaarden reclasseringstoezicht en onderzoek en behandeling door [instelling], ontzetting uit het beroep van docent/pedagogisch werker voor een periode van 5 jaren met daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van 5000 euro. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. F.H. Kappelhof, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 november 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, te weten:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd, gepleegd in de periode van 1 mei 2010 tot 30 december 2010 te [plaats] , gemeente [gemeente]
en
ontucht plegen met een aan zijn opleiding toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, gepleegd in de periode van 30 december 2010 tot en met 30 april 2012 te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
veroordeeld tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
De rechtbank heeft daarbij bepaald dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
1. dat de veroordeelde zich op uitnodiging van de reclassering op de door hen genoemde
tijd en plaats meldt bij Reclassering Nederland en zich blijft melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht en de aanwijzingen van de reclassering opvolgt;
2. dat de veroordeelde meewerkt aan nader onderzoek en indien noodzakelijk zich laat
behandelen voor de daarbij bij hem vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek bij [instelling]
of soortgelijke ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
De rechtbank draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden en geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
De rechtbank beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
De rechtbank heeft voorts de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van docent/pedagogisch medewerker voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis dan ook met overneming en aanvulling van die gronden bevestigen.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft beslist nog het volgende.
De raadsman heeft ter zitting van het hof bepleit dat het hof de straf die de rechtbank heeft opgelegd fors zal matigen. De rechtbank en het openbaar ministerie lijken te hebben geaarzeld of verdachte voldoende heeft beseft wat hij bij het slachtoffer heeft aangericht. Daarnaast heeft verdachte hulp bij [instelling] gezocht. Voorts heeft de raadsman enkele rechterlijke uitspraken genoemd die het hof zouden moeten bewegen om verdachte een lagere straf op te leggen dan de rechtbank deed.
Het hof verwerpt dat verweer.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte inmiddels beter inziet dat hij ernstige strafbare feiten gepleegd. Maar dat heeft de rechtbank ook uitdrukkelijk overwogen op blad vijf van haar vonnis. Dat verdachte al hulp heeft gezocht, maakt niet dat de straf die rechtbank verdachte oplegde te hoog is. De feiten die ten grondslag lagen aan de rechterlijke uitspraken die de raadsman noemde, wijken zoveel af van de strafbare feiten die rechtbank en het hof in verdachtes zaak bewezen achten, dat het hof in die rechterlijke uitspraken geen aanleiding ziet om de straf te matigen. Datzelfde geldt voor verdachtes persoonlijke omstandigheden die de raadsman verder nog heeft aangevoerd.
De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof gevorderd dat het hof aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen teneinde aan het slachtoffer [slachtoffer] een bedrag aan immateriële schade te vergoeden van 5000 (vijfduizend) euro. De advocaat-generaal heeft de hoogte van het bedrag aan schadevergoeding gebaseerd op het gesprek dat zij heeft gehad met het slachtoffer.
De raadsman van verdachte heeft de vordering betwist.
De advocaat-generaal heeft de vordering niet met schriftelijke stukken onderbouwd. Het hof mist ieder aanknopingspunt om die schade vast te stellen. Het hof acht deze vordering dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
Ter zitting heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn gedragingen. Het hof ziet hierin echter geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank opgelegde straf en het onderschrijft de door haar gegeven motivering ervan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het bovenstaande.
Wijst af de vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Aldus gewezen door
mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. A. Dijkstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.G. Eisma, griffier,
en op 20 augustus 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.