ECLI:NL:GHARL:2018:7410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
200.232.176
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot afgifte bruidsschat en gezagskwesties in het kader van Turks huwelijksvermogensrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een verzoek tot afgifte van een bruidsschat en de toewijzing van het gezag over twee kinderen na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een afwijzing gekregen van zijn verzoek om eenhoofdig gezag over de kinderen en om de afgifte van de bruidsschat, bestaande uit gouden sieraden en munten, aan de vrouw, verweerster in hoger beroep. De man heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissingen. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat het Nederlands recht van toepassing is. De man heeft aangevoerd dat de vrouw psychische problemen heeft en dat dit een risico vormt voor de kinderen. De vrouw daarentegen stelt dat zij stabiel is en goed kan communiceren over de kinderen. Het hof heeft besloten dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen over het gezag en heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de moeder en haar vermogen om weloverwogen beslissingen te nemen. Wat betreft de bruidsschat heeft het hof geoordeeld dat de man niet kan worden verplicht tot afgifte, omdat niet is komen vast te staan dat de sieraden en munten nog in zijn bezit zijn. De beschikking van de rechtbank Gelderland is in zoverre vernietigd en het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsschat is afgewezen. De behandeling van de zaak met betrekking tot het gezag is aangehouden totdat het rapport van de raad is ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.232.176 en 200.232.177
(zaaknummer rechtbank Gelderland 323165)
beschikking van 16 augustus 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.H. Sanders te Doetinchem.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 november 2017 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 januari 2018;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Anik van 4 april 2018 met drie producties;
- een journaalbericht van mr. Anik van 24 april 2018 met één productie;
- een journaalbericht van mr. Anik van 23 mei 2018 met één productie.
2.2
Op 4 juni 2018 is na te noemen [kind 1] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 juni 2018 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de vrouw is haar advocaat verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker RvdK] verschenen. Voorts is verschenen [tolk] als tolk in de Turkse taal voor de man.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1999 te [plaats] (Turkije) met elkaar gehuwd. De vrouw had op dat moment zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit, de man had alleen de Turkse nationaliteit. De vrouw woonde ten tijde van de huwelijkssluiting in Nederland. De man heeft zich omstreeks 14 april 2000 in Nederland gevestigd. In 2017 heeft de man de Nederlandse nationaliteit gekregen. Het huwelijk van partijen is op 14 december 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboortedplaats] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedplaats] 2011 te [geboortedplaats] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. [kind 1] verblijft sinds december 2016 bij Stichting De Lichtenvoorde. [kind 2] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het verzoek van de man om hem te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] en [kind 2] afgewezen en is bepaald dat de man de bruidsschat bestaande uit onder andere gouden sieraden aan de vrouw dient af te geven.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het eenhoofdig gezag en het afgeven van de bruidsschat. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen op de punten zoals door hem aangegeven en opnieuw beschikkende te bepalen dat hij alleen belast zal zijn met het gezag over [kind 1] en [kind 2] en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot afgifte van de bruidsschat dan wel dit verzoek af te wijzen. Voorts verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

ten aanzien van het gezag over [kind 1] en [kind 2] (zaaknummer 200.232.176)
5.1
Terecht is niet in geschil dat ten aanzien van het gezag aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en evenmin dat Nederlands recht dient te worden toegepast zoals door de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 en 4.7 van de bestreden beschikking is overwogen.
5.2
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van een van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een raadsonderzoek had moeten instellen naar de vraag of het in het belang is van de kinderen dat het gezag wordt gewijzigd. Hij voert daartoe het volgende aan.
De kinderen zitten klem tussen de ouders. De vrouw is ziek en er is sprake van een geestelijk instabiele situatie die gevaar oplevert voor de kinderen. Daarom is besloten dat zij niet meer bij hem en de kinderen mag wonen. De vrouw is gedwongen opgenomen geweest vanwege ernstige psychotische klachten en is vervolgens ingestroomd in een begeleid wonen traject.
Bij [kind 1] is eveneens psychische problematiek geconstateerd in combinatie met een laag IQ.
Er is een veiligheidsplan opgesteld waarin onder andere is opgenomen dat de vrouw de opvoeding van de kinderen niet meer op zich mag nemen. Als de spanning bij haar oploopt decompenseert zij met psychotische klachten, waardoor de veiligheid van de kinderen in het geding komt. Voorts is afgesproken dat de vrouw geen direct contact met de man mag hebben. De kinderen mogen onder begeleiding naar haar toe, mits zij niet meer in een verwarde toestand is. De behandelaars van de vrouw bepalen wat haar toestand is. De vrouw is niet in staat om voor zichzelf te zorgen en daarmee ook niet in staat om te bepalen wat het beste is voor de kinderen. Wanneer discussie ontstaat over een beslissing die genomen moet worden bestaat de kans dat zij weer psychotisch gedrag zal vertonen. Onduidelijk is hoe het nu met haar gaat.
Partijen kunnen op geen enkele manier met elkaar communiceren.
De man acht het noodzakelijk dat hij (in samenspraak met hulpverlening) beslissingen ten aanzien van de kinderen kan nemen wanneer dat nodig is, zonder dat eerst bezien moet worden hoe de vrouw er op dat moment aan toe is en via tussenpersonen contact moet worden gelegd. Hij is bereid de vrouw te informeren over de kinderen. De man acht het in het belang van de kinderen dat er rust komt.
5.4
De vrouw voert daartegen aan dat zij sinds mei 2017 begeleid woont en sindsdien geen terugval heeft gehad. Zij staat onder begeleiding van GGNet en haar medicatie werkt goed. Haar psychische gesteldheid is stabiel en er kan goed met haar worden gecommuniceerd. Gesprekken voert zij samen met haar persoonlijk begeleidster. Op 1 maart 2018 was zij aanwezig bij een tienminutengesprek op de school van [kind 2] , waarbij ook de man aanwezig was en op korte termijn zal eveneens een gesprek plaatsvinden met De Lichtenvoorde over [kind 1] . Communicatie over de kinderen verloopt op deze manier goed, aldus de vrouw.
De vrouw heeft met beide kinderen contact. Zij respecteert dat de man de dagelijkse zorg heeft voor [kind 2] en dat [kind 2] haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft.
5.5
De raad heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat het voor de kinderen belangrijk is wanneer de beide ouders gezamenlijk kunnen beslissen. Omdat onduidelijk is of de moeder in staat is weloverwogen beslissingen te nemen heeft de raad aangeboden een kort onderzoek uit te voeren teneinde meer zicht te krijgen op de moeder en haar functioneren. Dit onderzoek zal zich richten op de situatie van [kind 2] , nu [kind 1] reeds 17 jaar oud is, niet bij de vader woont en haar situatie zoveel mogelijk stabiel dient te blijven.
5.6
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven. Daarom zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken om een (kort) onderzoek in te stellen naar het functioneren van de moeder en de vraag of zij in staat is om zelfstandig weloverwogen beslissingen te nemen ten aanzien van (gezags)kwesties betreffende [kind 2] . De raad zal worden verzocht om over het verloop van een en ander te rapporteren. Het hof verzoekt de
raad uiterlijk 1 november 2018 te rapporteren. Het hof acht het noodzakelijk een raadsheer- commissaris te benoemen, die de voortgang van het onderzoek bepaalt en waakt voor een onredelijke vertraging van het onderzoek van de raad. Ten aanzien van dit geschilpunt zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
ten aanzien van de bruidsschat (zaaknummer 200.232.177)
5.7
Op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de Nederlandse rechter bevoegd van het geschil met betrekking tot de bruidsschat kennis te nemen.
5.8
Gelet op de datum van de sluiting van het huwelijk dient het toepasselijke (huwelijksvermogens)recht te worden vastgesteld aan de hand van het Haags Huwelijks Vermogensverdrag 1978 (HHV). Vaststaat dat partijen voor of tijdens het huwelijk geen rechtskeuze hebben gedaan in de zin van artikel 3 HHV.
5.9
Ingevolge artikel 4 lid 2 sub 3 HHV wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen.
Volgens vaste rechtspraak geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie slechts gedurende de eerste zes maanden na hun huwelijk kunnen vestigen.
5.1
Partijen zijn op 14 juli 1999 in Turkije gehuwd. De vrouw had op dat moment zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit, de man enkel de Turkse nationaliteit. De vrouw woonde ten tijde van de huwelijkssluiting in Nederland. De man heeft zich omstreeks
14 april 2000 in Nederland gevestigd. In 2017 heeft de man de Nederlandse nationaliteit gekregen.
5.11
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing is op de kwestie ten aanzien van de bruidsschat. Voor zover nadien een wijziging in het toepasselijk recht ten aanzien van het huwelijksvermogensregime heeft plaatsgevonden, heeft deze op grond van artikel 8 HHV slechts gevolgen voor de toekomst en is het vermogen van de echtgenoten vóór die wijziging niet onderworpen aan het voortaan toepasselijke recht.
5.12
De vrouw heeft aangevoerd dat zij tijdens de huwelijksceremonie een set gouden sieraden gekregen heeft gekregen bestaande uit een gouden ketting, oorbellen en een armband. Ook kreeg zij 24 gouden armbanden en 24 gouden muntjes. De 24 muntjes heeft de vrouw aan haar moeder gegeven. De vrouw biedt aan haar standpunt te onderbouwen door het laten zien van beeldmateriaal en het horen van getuigen waaronder haar zussen en moeder. De vrouw betoogt dat volgens Turks recht de bruidsschat een schenking is en daarom tot het privé vermogen van de vrouw behoort. Deze sieraden worden naar Turks recht niet bij de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime betrokken.
5.13
De man stelt zich op het standpunt dat hij geen bruidsschat in zijn bezit heeft. Indien Turks recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime is, aldus de man, evenmin duidelijk op basis van welke bepaling hij een eventuele bruidsschat aan de vrouw zou dienen af te geven.
5.14
Het hof overweegt dat de man niet ontkent dat de vrouw tijdens de huwelijksceremonie gouden sieraden en gouden munten heeft ontvangen. Op grond van het ten tijde van het huwelijk geldende Turks recht zijn deze sieraden en munten aan de vrouw geschonken en vallen zij niet in de gemeenschap van goederen.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw zelf heeft gesteld de door haar ontvangen gouden munten aan haar moeder te hebben geschonken. Ten aanzien van de sieraden heeft de man verklaard dat hij niet weet waar deze zijn. Hij ontkent dat hij de sieraden in zijn bezit heeft. De vrouw heeft tegenover deze stellingen van de man onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de man in het bezit is van de gouden sieraden en munten en heeft op dit punt evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de munten en sieraden nog voorhanden waren op het moment dat het huwelijksgoederenregime een einde nam en, zo dat al het geval zou zijn, wie van beide partijen welke gouden sieraden en/of munten in zijn of haar bezit had. Het hof kan derhalve niet overgaan tot verdeling van de sieraden en munten. Grief 2 slaagt.
Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.232.177
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
16 november 2017, voor zover deze ziet op afgifte van de bruidsschat door de man, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot afgifte van de bruidsschat alsnog af;
in de zaak met zaaknummer 200.232.176
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een nader onderzoek in te (doen) stellen als hiervoor onder 5.6 omschreven en daaromtrent voor 1 november 2018 te rapporteren;
bepaalt dat het onderzoek door de raad zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. E.B. Knottnerus;
bepaalt dat de raad zich voor vragen of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat partijen hun inlichtingen en verzoeken dienen te richten aan de raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het rapport van de raad te bepalen datum, waarvoor partijen en de raad zullen worden opgeroepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, R. Krijger en T. ter Brugge en is op
16 augustus 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.