In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of er tussen de appellant en de geïntimeerde een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. De appellant, een ondernemer die werkzaamheden verrichtte op het perceel van de geïntimeerde, vorderde betaling voor geleverde diensten. De appellant stelde dat er mondelinge overeenstemming was over de uitvoering van de werkzaamheden, terwijl de geïntimeerde dit betwistte en aanvoerde dat er geen opdracht was gegeven. De feiten wijzen erop dat de appellant in de jaren 2010 tot en met 2013 regelmatig werkzaamheden voor de geïntimeerde heeft uitgevoerd, maar dat deze steeds op basis van mondelinge afspraken plaatsvonden. In maart 2014 voerde de appellant opnieuw werkzaamheden uit en stuurde hij een factuur die door de geïntimeerde niet werd voldaan. In eerste aanleg werd de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij niet kon bewijzen dat er een overeenkomst was gesloten.
In hoger beroep heeft de appellant zijn grieven herhaald en opnieuw betaling gevorderd, ditmaal ook op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een overeenkomst en dat de geïntimeerde de stelling dat er geen opdracht was gegeven, gemotiveerd had betwist. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de geïntimeerde voordeel had genoten van de werkzaamheden, en dat de grieven van de appellant faalden. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.