ECLI:NL:GHARL:2018:7341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.176.020
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag naar de totstandkoming van een overeenkomst van opdracht tussen partijen in het kader van loonwerkzaamheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of er tussen de appellant en de geïntimeerde een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. De appellant, een ondernemer die werkzaamheden verrichtte op het perceel van de geïntimeerde, vorderde betaling voor geleverde diensten. De appellant stelde dat er mondelinge overeenstemming was over de uitvoering van de werkzaamheden, terwijl de geïntimeerde dit betwistte en aanvoerde dat er geen opdracht was gegeven. De feiten wijzen erop dat de appellant in de jaren 2010 tot en met 2013 regelmatig werkzaamheden voor de geïntimeerde heeft uitgevoerd, maar dat deze steeds op basis van mondelinge afspraken plaatsvonden. In maart 2014 voerde de appellant opnieuw werkzaamheden uit en stuurde hij een factuur die door de geïntimeerde niet werd voldaan. In eerste aanleg werd de vordering van de appellant afgewezen, omdat hij niet kon bewijzen dat er een overeenkomst was gesloten.

In hoger beroep heeft de appellant zijn grieven herhaald en opnieuw betaling gevorderd, ditmaal ook op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een overeenkomst en dat de geïntimeerde de stelling dat er geen opdracht was gegeven, gemotiveerd had betwist. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de geïntimeerde voordeel had genoten van de werkzaamheden, en dat de grieven van de appellant faalden. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.176.020
(zaaknummer rechtbank Gelderland 3768379)
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
handelende onder de naam
[bedrijf]
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper,
tegen:
[geïntimeerde],
handelende onder de naam
[bedrijf],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.P. van Tuijl.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 december 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van 25 februari 2016;
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
- de memorie van antwoord met producties 1 en 2.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] heeft in de jaren 2010 tot en met 2013 voor [geïntimeerde] werkzaamheden verricht op haar perceel. De werkzaamheden zijn steeds uitgevoerd op basis van mondelinge overeenstemming, waarbij partijen voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden telefonisch de prijs afstemden, waarna de werkzaamheden door [appellant] werden uitgevoerd.
2.2
[appellant] heeft eind maart 2014 op het perceel van [geïntimeerde] diverse werkzaamheden uitgevoerd, waaronder het maaien en afvoeren van gras en het uitrijden van mest.
2.3
[appellant] heeft bij een factuur d.d. 30 maart 2014 met factuurnummer [factuurnummer] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 250,00 gecrediteerd ter zake van gras dat hij volgens deze factuur van [geïntimeerde] had gekocht.
2.4
In de periode 1 mei 2014 tot en met 3 juni 2014 heeft [appellant] op het perceel van [geïntimeerde] wederom diverse werkzaamheden uitgevoerd, waaronder werkzaamheden die verband hielden met de oogst van gras, het verbouwen van mais en het bemesten van het land. Op 10 juli 2014 heeft [appellant] een factuur met factuurnummer [factuurnummer] verstuurd aan [geïntimeerde] ter hoogte van € 2.418,88 inclusief BTW ter zake van voornoemde werkzaamheden in mei/juni 2014 en ter zake van verrekening van mestvergoedingen d.d. 31 maart 2014 en 5 mei 2014. [geïntimeerde] heeft de factuur niet voldaan. Bij deze factuur zat de creditfactuur van 30 maart 2014.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 2.168,88, vermeerderd met wettelijke (handels)rente vanaf 24 juli 2014, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 maart 2015 [appellant] toegelaten te bewijzen dat tussen hem en [geïntimeerde] een overeenkomst bestond op grond waarvan [appellant] loonwerkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft uitgevoerd. Bij vonnis van 3 juni 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet in dit bewijs is geslaagd en heeft de kantonrechter om die reden de vordering van [appellant] afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Onder aanvoering van twee grieven heeft [appellant] , kort gezegd, gevorderd dat het hof de vordering zoals weergegeven onder rov 3.1. alsnog zal toewijzen met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van wat [appellant] uit hoofde van het vonnis aan haar heeft voldaan en in de proceskosten in beide instanties, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten.
4.2
Kern van het geschil is de vraag of tussen partijen een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [appellant] loonwerkzaamheden heeft uitgevoerd op het perceel van [geïntimeerde] . Primair heeft [appellant] , op grond van het bestaan van een dergelijke overeenkomst, betaling van € 2.168,88 gevorderd van [geïntimeerde] . Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, doordat [appellant] werkzaamheden op haar perceel heeft uitgevoerd, zonder dat [geïntimeerde] daarvoor heeft betaald.
4.3
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen mondeling met elkaar zijn overeengekomen dat [appellant] , net als in de jaren daarvoor, tegen betaling werkzaamheden zou uitvoeren op het perceel van [geïntimeerde] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] het bestaan van deze mondelinge overeenkomst erkend, doordat zij uitsluitend de hoogte van de factuur heeft betwist.
4.4
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij nimmer opdracht aan [appellant] heeft gegeven om de gefactureerde werkzaamheden op haar perceel uit te voeren. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat zij ieder seizoen beoordeelt welk gewas zij wenst te verbouwen en dat zij op basis daarvan bij verschillende loonwerkers telefonisch een prijsindicatie vraagt alvorens zij de opdracht aan een bepaalde loonwerker gunt. Door de jaren heen heeft [geïntimeerde] daardoor al met verschillende loonwerkers, onder wie [appellant] , zaken gedaan. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] in dit geval zonder dat [geïntimeerde] daarvan weet had of daarvoor toestemming had gegeven, besloten om een bepaald gewas te verbouwen en in dat kader de benodigde werkzaamheden uit te voeren. Daardoor heeft [appellant] , zo heeft [geïntimeerde] betoogd, haar de vrijheid ontnomen om zelf te bepalen welk gewas zij wenste te verbouwen en met wie en tegen welke prijs ze in dat kader zaken zou doen. Datzelfde geldt voor het gras dat [appellant] op eigen initiatief en zonder overleg met [geïntimeerde] heeft geoogst, terwijl het haar bedoeling was het gras langer op het land te laten staan. Ook heeft [appellant] zonder opdracht daartoe mest en kunstmest op het perceel gebracht, en zelfs zoveel dat er overbemesting plaatsvond.
4.5
In tegenstelling tot wat [appellant] met zijn eerste grief heeft aangevoerd, heeft [geïntimeerde] niet erkend dat zij met [appellant] een overeenkomst heeft gesloten, maar heeft zij het bestaan van een dergelijke overeenkomst gemotiveerd betwist. Uit haar klachten over de hoogte van de tarieven mocht [appellant] redelijkerwijs niet opmaken dat [geïntimeerde] hem alsnog een opdracht heeft verstrekt. Daarom staat niet vast dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten.
4.6
De stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van het bestaan van de overeenkomst rust op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellant] , omdat hij degene is die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten. In rechtsoverweging 2.2 van het bestreden eindvonnis is de toelichting die [appellant] hierop heeft gegeven aldus weergegeven dat de gestelde overeenkomst is voortgevloeid uit de opdrachten die [geïntimeerde] in de periode 2011 tot en met 2013 aan hem verleende: volgens [appellant] was het ‘gangbaar’ dat hij het perceel van [geïntimeerde] bewerkte en had hij daarom opdracht om dat te doen. Tegen de weergave van zijn standpunt is [appellant] in hoger beroep niet opgekomen en een nieuwe grondslag heeft hij evenmin gesteld. De grondslag deugt niet, omdat zonder nadere verklaringen en/of gedragingen van partijen het enkele feit dat een partij een andere partij drie jaar achtereen opdrachten heeft gegeven, niet meebrengt dat de opdrachten ook voor de toekomst zullen worden gegeven (al of niet behoudens opzegging). Er is dan ook onvoldoende feitelijk onderbouwd dat [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht heeft gegeven tot de werkzaamheden die in de factuur staan beschreven. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
4.7
Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep geïntroduceerde subsidiaire vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] heeft verzuimd om toe te lichten dat [geïntimeerde] voordeel heeft genoten van zijn werk. Volgens [geïntimeerde] heeft zij daarvan juist schade geleden, met name door overbemesting. Evenmin heeft hij toegelicht welk nadeel hij door het uitvoeren van de werkzaamheden heeft geleden. En ten slotte staat aan toewijzing van de subsidiaire vordering in de weg dat [geïntimeerde] hem meermalen in de processtukken heeft beschuldigd van het opdringen van prestaties en het eigenmachtig gebruik maken van het perceel, ook al in eerste aanleg, en dat [appellant] daarop niet inhoudelijk is ingegaan, zodat niet valt in te zien dat het redelijk is om enige vergoeding ten laste van [geïntimeerde] en ten gunste van [appellant] vast te stellen.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 311,00 voor verschotten en € 1.518,00
(2 punten x tarief I) aan salaris advocaat conform het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Arnhem van 25 maart 2015 en 3 juni 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,00 voor verschotten en € 1.518,00 aan salaris advocaat conform het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, H.E. de Boer en Th.C.M. Willemse, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. H.E. de Boer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.