Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Na het tussenarrest is op 7 juni 2018 een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De kantonrechter heeft daarbij het verweer van [appellant] dat hij over de periode vanaf januari 2015 geen huur verschuldigd is omdat hij geen toegang meer had tot het gehuurde, opgevat als een beroep op opschorting en dat beroep verworpen, omdat [appellant] aan [geïntimeerde] niet duidelijk had gemaakt dat hij de huur niet meer betaalde vanwege de ontzegging van de toegang.
In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [geïntimeerde] weliswaar niet de bevoegdheid had om zijn verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [appellant] op te schorten, dat hij daardoor in beginsel schadeplichtig is jegens [appellant] , maar dat [appellant] niet heeft aangetoond schade te hebben geleden. Bovendien heeft [appellant] [geïntimeerde] niet in gebreke gesteld, zoals wel is vereist voor een aanspraak op schadevergoeding, aldus de kantonrechter.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De vordering van [geïntimeerde] tot betaling van achterstallige huurpenningen is derhalve in ieder geval tot dat bedrag toewijsbaar.
Anders dan [geïntimeerde] acht het hof de vraag of hij bevoegd was om, bij wijze van opschorting, [appellant] de toegang tot het gehuurde te ontzeggen wél van belang voor de beoordeling van het geschil.
Het ontzeggen van de toegang tot het gehuurde maakt echter een inbreuk op die verplichting die verder gaat dan alleen het opschorten van de nakoming van die verplichting. Een opschorting houdt, zoals [geïntimeerde] ook zelf heeft betoogd, slechts een uitstel in van de nakoming van een eigen verplichting. Het verschaffen van het huurgenot betreft echter een voortdurende verplichting. Het niet nakomen van die verplichting kan naar zijn aard voor het verleden niet meer ongedaan worden gemaakt nadat de grond daarvoor (het niet betalen door [appellant] van vervallen huurtermijnen) zou komen te vervallen. Immers, [geïntimeerde] kan in dat geval aan [appellant] niet alsnog (met terugwerkende kracht) het huurgenot verschaffen over de periode van de ontzegging.
Bijzondere omstandigheden om daar in dit geval anders over te oordelen zijn niet aangevoerd. De omstandigheid dat de gebruiksontzegging pas heeft plaatsgevonden nadat daaraan voorafgaand [appellant] al tekort was geschoten in de nakoming van zijn verplichting tot (tijdige) huurbetaling, is niet van een dergelijke bijzondere aard. Het hof merkt daarbij op dat als een huurder zijn verplichting tot huurbetaling niet nakomt, de wet voorziet in de mogelijkheid van ontbinding van de huurovereenkomst (door tussenkomst van de rechter). Ook van (de dreiging van) een ontbinding kan voor de huurder een prikkel uitgaan om alsnog aan zijn huurbetalingsverplichtingen te voldoen, terwijl in dat geval zijn huurbetalingsverplichting in ieder geval in stand blijft.
Hoewel opschorting op zichzelf niet leidt tot verval van de eigen verplichting van de schuldenaar, is [appellant] in de gegeven situatie, waarin de nakoming van de prestatie van [geïntimeerde] niet meer mogelijk is, ook na de beëindiging van de huurovereenkomst niet gehouden om alsnog de huur over die periode te voldoen.
De op de huurovereenkomst van toepassing zijnde “algemene bepalingen” bepalen in dat verband (artikel 18 lid 2) dat telkens als een verschuldigd bedrag niet op tijd is voldaan de huurder een boete verbeurt van 2% per maand met een minimum van € 300,- per maand.
Uit de berekening door [geïntimeerde] in eerste aanleg van de door [appellant] verbeurde boete (inleidende dagvaarding onder punt 17), leidt het hof af dat [geïntimeerde] die bepaling aldus uitlegt dat [appellant] een boete verbeurt gelijk aan de huurachterstand omgerekend in het aantal maanden vermenigvuldigd met € 300,-.
(7,6 x € 300,- =) € 2.280,-. In totaal is daarmee aan huurachterstand en contractuele boete een bedrag toewijsbaar van € 7.759,45.
Grief 1 slaagt derhalve gedeeltelijk.
Grief 2 faalt derhalve.
[appellant] heeft zich in hoger beroep tegen toewijzing van die vordering niet afzonderlijk verweerd en het hof acht die vordering, nu die inmiddels voldoende is onderbouwd, ook toewijsbaar.
Aan betekeningskosten is op basis van de door [geïntimeerde] overgelegde beslagstukken toewijsbaar een bedrag van € 1.296,50, te vermeerderen met € 300,-, één punt volgens het (toen geldende) liquidatietarief in eerste aanleg.
6.De slotsom
Het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen zal worden vernietigd, en zal worden bekrachtigd voor zover in reconventie gewezen.