ECLI:NL:GHARL:2018:6844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
200.233.686
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ondertoezichtstelling en ontvankelijkheid van de niet met gezag belaste ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, [minderjarige], geboren op [geboortedatum]. De vader, die geen gezag heeft over [minderjarige], heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, waarin het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om [minderjarige] onder toezicht te stellen werd afgewezen. De moeder, die wel het gezag uitoefent, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en betwist dat de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze procedure.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vader en de moeder in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De Raad voor de Kinderbescherming was vertegenwoordigd door E. Sigmond. Het hof heeft overwogen dat de vader, ondanks het ontbreken van gezag, ontvankelijk is in zijn verzoek tot hoger beroep, omdat zijn belang rechtstreeks in het geding is. De moeder's grief dat de vader niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, is door het hof verworpen.

Het hof heeft vervolgens de wettelijke vereisten voor ondertoezichtstelling beoordeeld en geconcludeerd dat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De verzoeken van de vader zijn afgewezen, en het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.233.686
(zaaknummer rechtbank Gelderland 327921)
beschikking van 26 juli 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.J. Laatsman te Oss,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B.A. van Mens te ’s-Hertogenbosch,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verder te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 februari 2018;
  • het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties, en
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2018 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is E. Sigmond verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (verder: [minderjarige] ), over wie de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2
Bij beschikking van 20 oktober 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de ouders in de gelegenheid gesteld de zorgmodule “Ouderschap na scheiding” bij Entrea of soortgelijke module voor omgangsbemiddeling te volgen en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de resultaten van dit traject.
3.3
Bij beschikking van 14 april 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de raad verzocht onderzoek te doen, te rapporteren en te adviseren zoals in die beschikking is overwogen en in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4
Bij beschikking van 13 november 2017 heeft de rechtbank het verzoek van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden, afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 20 november 2017 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, als informatieplicht met betrekking tot [minderjarige] vastgesteld dat de moeder de vader eenmaal per kwartaal schriftelijk bericht aangaande de algemene ontwikkeling van [minderjarige] en eventuele medische problemen, alsmede expliciet verslag doet van de schoolprestaties, vrije tijdsbesteding en haar sociale gedrag, dat de moeder de vader onmiddellijk informeert indien daartoe op medisch gebied noodzaak toe is en heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 november 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De vader verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden, die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek om [minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden, toe te wijzen.
4.2
De moeder is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet uitsluitend op het aanmerken van de vader als belanghebbende. De moeder verzoekt de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, alles onder verbetering van de omschrijving van de rechtspositie van de vader daarin, in die zin dat wordt opgenomen dat de rechtbank de vader ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende en dat de vader de rechtspositie toekomt van informant, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep, nu hij geen gezag heeft over [minderjarige] en daarom in een procedure tot ondertoezichtstelling niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) indien het verzoek niet van hem afkomstig is.
5.2
De moeder voert in haar grief in het incidenteel hoger beroep aan dat de vader geen belanghebbende is in de onderhavige procedure, nu zijn belang niet rechtstreeks in het geding is. De vader dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de moeder. De vader betwist dat.
Het hof overweegt dat de rechtbank de vader als belanghebbende heeft aangemerkt. Dit betekent dat de vader ingevolge artikel 806 lid 1 sub b Rv van de beschikking van
13 november 2017 hoger beroep kan instellen en dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. Wat betreft de stelling van de moeder dat de vader in het geheel niet als belanghebbende had moeten worden aangemerkt, overweegt het hof dat in de onderhavige procedure het belang van de vader rechtstreeks in het geding is. De raad heeft in eerste aanleg immers een ondertoezichtstelling verzocht met als onderbouwing dat de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] wordt bedreigd nu zij opgroeit met een negatief vaderbeeld en zij niet in staat is haar eigen beeld van haar vader te vormen. De grief van de moeder is daarom tevergeefs voorgesteld.
5.3
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.4
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Bij beschikking van heden heeft het hof het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling met [minderjarige] afgewezen (zaaknummer 200.233.675), om redenen - kort gezegd - dat de ernstige strijd tussen de ouders eerst moet eindigen voordat omgang mogelijk kan zijn. De belemmeringen om tot omgang tussen [minderjarige] en de vader te komen, liggen dus bij partijen, niet bij [minderjarige] . De verzochte ondertoezichtstelling is echter een zogenaamde omgangsondertoezichtstelling: een ondertoezichtstelling die slechts bedoeld is om omgang tussen [minderjarige] en de vader tot stand te brengen. Er is echter niet gebleken dat sprake is van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] , zodat het hof ook de grief van de vader in het principaal hoger beroep tevergeefs is voorgesteld.
5.5
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in het principaal en het incidenteel hoger beroep compenseren.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen zoals hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 november 2017;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en C.M. Schönhagen, bijgestaan door de griffier, en is op 26 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.