In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage voor een meerderjarige zoon. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten waarin was bepaald dat hij een bijdrage van € 518,- per maand moest betalen aan zijn zoon, die studeerde en in zijn levensonderhoud moest worden voorzien. De man stelde dat zijn zoon, die 21 jaar oud was, niet behoeftig was en in staat was om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij voerde aan dat de zoon geen recht had op alimentatie omdat hij in staat was om door arbeid zijn eigen inkomen te verwerven, en dat de zoon niet voldoende had onderbouwd dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien.
Het hof oordeelde dat de man niet langer verplicht was om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van zijn zoon. Het hof stelde vast dat de zoon niet aannemelijk had gemaakt dat hij behoeftig was, en dat hij, als hij zijn studie wilde voortzetten, dit op eigen kosten moest doen. De eerdere beschikking van de rechtbank werd vernietigd, en het verzoek van de zoon tot het vaststellen van een bijdrage werd afgewezen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.