ECLI:NL:GHARL:2018:6540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
200.181.985
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningen en bewijswaardering tussen ex-samenlevers met betrekking tot verbouwing badkamer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van een ex-samenlevende partij, hierna aangeduid als [appellante], tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vraag of er sprake is van geldleningen tussen de partijen, [appellante] en [geïntimeerde], in het kader van een verbouwing van de badkamer. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op terugbetaling van bedragen die hij aan [appellante] zou hebben geleend, maar [appellante] betwistte dit. Het hof heeft de inhoud van eerdere gesprekken tussen de partijen beluisterd en geconcludeerd dat de bewijsvoering van [geïntimeerde] niet voldoende was om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof oordeelde dat de verklaringen van [geïntimeerde] niet voldoende sterk waren om de bewijslast te dragen, en dat er geen eenduidige erkenning van leningen door [appellante] was. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de veroordeling tot terugbetaling van een bedrag dat [appellante] aan [geïntimeerde] had betaald. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.181.985
(zaaknummer rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht 3045860)
arrest van 17 juli 2018
in de zaak van
[appellante]
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.P.J Hendrikx,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Tijsterman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 juli 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 16 april 2018 gehouden comparitie van partijen;
- de akte van depot, waarin de griffier verklaart dat mr. Tijsterman op 29 mei 2018 een H15 formulier ter griffie heeft gedeponeerd met daaraan gehecht een usb-stick met geluidsopnamen.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof zal het door [geïntimeerde] aangedragen bewijs voor zijn stelling dat hij € 6.655,- en € 1.000,- aan [appellante] heeft geleend opnieuw waarderen aan de hand van de processtukken waaronder de door het hof beluisterde geluidsopnamen van de twee opgenomen gesprekken tussen partijen.
2.2
De volgende passages van beide opnamen gaan in het bijzonder over de bedragen van € 6.655,- en € 1.000,-. Als [geïntimeerde] in het telefoongesprek van 1 augustus 2013 vraagt:
“als ik jou geld leen voor de badkamer dan moet er toch iets verrekend worden”, antwoordt [appellante] :
“Nou ik denk dat ik ook veel uitgaven heb gehad”. En als [geïntimeerde] verderop in het gesprek zegt:
“Nee het gaat erom dat jou geld geleend heb voor de badkamer dat ik terug wil, en dat was heel duidelijk een lening... zeg maar”is de interruptie van [appellante] :
Ja maar aan de andere kant ik heb toch ook dure uitgaven gehad en dat mag allemaal niet..”.En de opmerking van [geïntimeerde] :
“Ja dat snap ik wel, ik bedoel, jij hebt mij geen geld geleend, ikke jou wel”wordt gevolgd door gelach van [appellante] en de zin:
“..nou ja, zie je, daar ga je al weer.. ik heb een auto van € 6500,- gekocht, anders had ik dat ook nog op mijn rekening gehad”.
2.3
In het opgenomen gesprek van 28 oktober 2013 valt het volgende waar te nemen. [appellante] beantwoordt de stelling van [geïntimeerde] dat hij haar € 7.500,- heeft geleend met
“ja”, maar als [geïntimeerde] vervolgens stelt:
“en die wil ik gewoon terug”gaat [appellante] het gesprek verder met:
“ja, ja maar… dat weet ik ondertussen wel dat je die terug wil.. ik bedoel daar word ik mee doodgegooid met dat soort mailtjes en dingetjes. Dat hoef je me niet nog een keer te vertellen”.
2.4
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit die passages niet eenduidig valt af te leiden dat de betalingen van [geïntimeerde] aan [appellante] van € 6.655,- en € 1.000,- ten titel van lening zijn gedaan. Weliswaar wordt op een paar momenten in de opgenomen gesprekken de vraag door [geïntimeerde] aan [appellante] gesteld of hij geld aan haar geleend heeft, gevolgd door het woord “ja” van de zijde van [appellante] , maar uit de daarop volgende woorden leidt het hof af dat het niet gaat om de erkenning dat sprake is van leningen die terugbetaald moeten worden, maar veeleer om een “ja, maar”, waaruit naar het oordeel van het hof niet zonder meer een bevestiging kan worden afgeleid, maar die ook op een weerspreking van het daaraan voorafgaande kan duiden. Dat het niet om een erkenning hoeft te gaan kan ook blijken uit de context waarin de gesprekken plaatsvinden. Zo zegt [appellante] aan het begin van het gesprek van 28 oktober 2013: “
Ik vind gewoon niet dat ik jou iets geld verschuldigd ben, klaar!”en verderop in dat gesprek: “
Nou dan heb jij dat geld van de badkamer waar je het continue over heb. Nou denk ik dat mijn vaste lasten daar ruim tegenover staan”.Ook wordt in de opgenomen gesprekken nergens gewag gemaakt van de voorwaarden en omstandigheden waaronder de betaalde bedragen zouden zijn geleend. Het hof hoort in de opnamen van beide gesprekken dan ook geen erkenning of bevestiging door [appellante] dat [geïntimeerde] haar in totaal € 7.655,- ten titel van leen heeft verschaft en ziet ook geen andere aanknopingspunten waaruit het bewijs voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] volgt. In zoverre slagen de tegen het oordeel van de rechtbank gerichte grieven 1,2,3 en 6 van [appellante] .
2.5
Artikel 164 lid 2 Rv bepaalt dat de getuigenverklaring van een partijgetuige op wie de bewijslast rust, zoals in dit geval [geïntimeerde] , slechts bewijs in zijn voordeel kan opleveren indien deze verklaring wordt ondersteund door aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat deze de door [geïntimeerde] afgelegde getuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen oordeelt het hof dat de inhoud van de gesprekken niet zodanig sterk bewijs oplevert dat deze in combinatie met de verklaring van [geïntimeerde] kunnen leiden tot het bewijs van diens stellingen, nog los van de omstandigheid dat [appellante] hierover een van de verklaring van [geïntimeerde] afwijkende verklaring heeft afgelegd. Ook de grieven 4 en 5 slagen.
2.6
Omdat het hof tot een andere waardering van het bewijs komt dan de rechtbank en de rechtbank geoordeeld heeft dat de bewijslast bij [geïntimeerde] lag, zal het hof als gevolg van de devolutieve werking van het hoger beroep opnieuw moeten beoordelen wie van de partijen de bewijslast draagt (HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6015). Nu [geïntimeerde] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening heeft de rechtbank hem op grond van artikel 150 Rv terecht belast met het bewijs van de gestelde feiten.
2.7
Het hof ziet geen aanleiding om het door [geïntimeerde] in hoger beroep herhaalde bewijsaanbod te honoreren. Het is immers vaste rechtspraak (HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817) dat een partij in hoger beroep alleen tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Aan vorenstaande criteria voldoet het bewijsaanbod van [geïntimeerde] niet.
2.8
In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] nog gesteld dat [appellante] door de betaling van het bedrag aan de aannemer verrijkt is. Voor zover [geïntimeerde] daarmee betoogt dat zijn vordering tevens strekt tot vergoeding van de schade wegens ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW is het hof van oordeel dat uit de stelling dat [appellante] is verrijkt met een nieuwe badkamer en kennelijk, zo begrijpt het hof, [geïntimeerde] is verarmd met het bedrag dat hij in verband met die badkamer aan de aannemer heeft betaald, niet kan worden geoordeeld dat voldaan is aan de vereisten die aan het bestaan van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking worden gesteld. Niet is komen vast te staan dat er voor de gestelde, maar niet verder onderbouwde, verrijking geen redelijke grond bestond, nu partijen van mening verschillen over de afspraken die over de verbouwing van de badkamer zijn gemaakt en een gespecificeerd en concreet bewijsaanbod van [geïntimeerde] ontbreekt. Het hof is van oordeel dat de vordering van [geïntimeerde] ook op deze grond niet voor – gedeeltelijke – toewijzing in aanmerking komt.
2.9
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen moeten worden afgewezen. [appellante] heeft daarom belang bij haar vordering dat hetgeen zij op grond van het dictum van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2015 heeft betaald, door [geïntimeerde] aan haar terugbetaald moet worden. [geïntimeerde] voert daartegen, en tegen de over dat bedrag gevorderde wettelijke rente, geen verweer. Het hof zal de vordering van [appellante] op dit punt toewijzen.
2.1
Nu partijen over en weer uitdrukkelijk een proceskostenveroordeling hebben gevorderd zal het hof, gelet op de uitkomst van de procedure, [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten van [appellante] in de procedure in hoger beroep, begroot op € 96,16 voor verschotten, € 311,- voor griffierecht en op € 1.518,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten, tarief I), in totaal € 1.925,16.
2.11
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.1
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de kosten van de procedure in eerste instantie, mede gelet op de oorspronkelijke vorderingen over en weer, op goede gronden heeft gecompenseerd. Het vonnis zal op dit punt worden bekrachtigd.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 september 2015, voor zover [appellante] daarin in conventie veroordeeld is om aan [geïntimeerde] te betalen € 7.655,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 februari 2014 en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellante] om aan hem € 6.655,- en € 1.000,- te betalen, te vermeerderen de wettelijke rente daarover van 15 februari 2014, af;
bekrachtigt voornoemd vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van het bedrag dat [appellante] ingevolge het voornoemde vonnis aan hem heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop [appellante] hem heeft betaald tot aan de dag van volledige betaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, ondertekend door de jongste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.