ECLI:NL:GHARL:2018:6475

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
200.230.824
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht tussen ouders na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en de draagkracht van beide ouders na de beëindiging van hun affectieve relatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, hebben samen drie kinderen. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen diende te betalen. De vrouw verzoekt het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en de alimentatie voor de kinderen te verhogen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep komt met de grief dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw stelt dat de man meer inkomsten heeft dan hij opgeeft, en de man betwist dat de vrouw inkomsten genereert uit haar eigen onderneming.

Het hof constateert dat er onduidelijkheid bestaat over de werkelijke draagkracht van beide ouders. De vrouw heeft betoogd dat de man in staat moet worden geacht een hogere bijdrage te leveren, terwijl de man stelt dat zijn inkomen nihil is. Het hof heeft de overgelegde stukken en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de grieven van de vrouw falen en dat de eerdere beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen en de belangen van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.230.824
(zaaknummer rechtbank Gelderland 315724)
beschikking van 12 juli 2018
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. Boven te Leusden,
en
[de man],
wonende te [plaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M.J. van de Ven te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 januari 2018;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Van de Ven van 18 mei 2018 met producties en
  • een journaalbericht van mr. Boven van 22 mei 2018 met producties.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [kind 1] heeft bij brief ingekomen bij het hof op 22 maart 2018 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
  • [kind 1] (hierna: [kind 1] ), [geboortedatum] ;
  • [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] , en
  • [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] ,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. [kind 2] en [kind 3] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en [kind 1] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de man.
3.2
Tussen de vrouw en [kind 1] is geen zorgregeling vastgesteld. [kind 2] en [kind 3] verblijven, ingevolgde de beschikking van de rechtbank Gelderland van 4 maart 2015, de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw.
3.3
Uit de relatie van de man en zijn huidige partner [huidige partner man] , is geboren op [geboortedatum] te [plaats] , [kind 4] . De man heeft [kind 4] erkend.
3.4
Bij beschikking van 20 november 2014 heeft de rechtbank Gelderland de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, verder ook kinderalimentatie, van [kind 2] en [kind 3] met ingang van 1 oktober 2014 vastgesteld op € 210,- per kind per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 januari 2016 heeft dit hof de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 20 november 2014 vernietigd en – voor zover ten deze van belang – bepaald dat:
  • de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] € 170,25 per kind per maand zal betalen, en
  • de vrouw aan de man met ingang van 19 januari 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 73,-.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank de beschikking van 19 januari 2016 van het hof gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 28 juni 2016 aan kinderalimentatie voor [kind 2] en [kind 3] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 12,50 per kind per maand en dat de vrouw aan de man aan kinderalimentatie voor [kind 1] € 16,66 per maand telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaart en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De grieven van de vrouw in hoger beroep zien op de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] en op de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dat verzoek af te wijzen, het zelfstandig verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen en de door de man te betalen kinderalimentatie voor [kind 2] en [kind 3] met ingang van 26 juni 2016 vast te stellen op € 350,- per kind per maand, althans op een dusdanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De man is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft het onderdeel dat door de man is bestreden, en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de vrouw aan de man aan kinderalimentatie voor [kind 1] dient te betalen € 73,- per maand, althans een hoger bedrag dan € 16,66 per maand, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk acht, met ingang van 28 juni 2016, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans dat verzoek af te wijzen, althans de door de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [kind 1] vast te stellen op een dusdanig bedrage en met ingang van een dusdanige datum als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
hoogte behoefte kinderen
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen per1 januari 2015 € 520,- per kind per maand bedroeg.
Draagkracht
5.2
Het hof constateert dat partijen over en weer van mening zijn dat de ander over een hoger inkomen zou (moeten kunnen) beschikken en dat bij de bepaling van de draagkracht van dat hogere inkomen zou moeten worden uitgegaan. Bij de vaststelling van kinderalimentatie ten laste van een ouder, die een of meer kinderen verzorgt, dient de rechter echter terughoudend te zijn: uitgaan van een fictief inkomen bij deze ouder kan er dan toe leiden dat het bestaansminimum in dat gezin wordt aangetast. Daarom dienen hoge eisen te worden gesteld aan de stelplicht van de partij die meent dat voor de bepaling van de draagkracht van een dergelijk fictief inkomen bij de ander dient te worden uitgegaan.
5.3
De vrouw stelt dat de man meer inkomsten verwerft dan wel kan verwerven uit zijn onderneming [eigen onderneming] of dat de man mogelijk werkzaam zou zijn voor [bedrijf X] , en dat de man met die inkomsten in staat moet worden geacht een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die bij de vrouw wonen. [bedrijf X] is een bedrijf van een vriend van de man, maar op de website van [bedrijf X] staan het e-mailadres en het telefoonnummer van de man vermeld.
Omdat de man geen compleet beeld heeft gegeven van zijn inkomsten moet hij in staat worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en voor ten minste de helft te kunnen bijdragen in de behoefte van de kinderen. Gelet op haar gemotiveerde betwisting van het inkomen van de man en het feit dat de rechtbank niet de beschikking heeft gekregen over de voor de berekening van de draagkracht van de man benodigde gegevens, stond het de rechtbank vrij de draagkracht van de man te schatten aan de hand van de haar wel ter beschikking staande gegevens. Nu de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd op basis waarvan een duidelijke berekening van zijn draagkracht gemaakt kan worden, kan de man in staat worden geacht € 350,- per kind per maand te kunnen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen die bij de vrouw wonen.
5.4
De man betwist hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd. Hij verwijst naar de overgelegde concept jaarstukken 2016 van [eigen onderneming] en de salarisspecificaties van [eigen onderneming] over de periode van januari 2016 tot en met oktober 2016 welke als productie 33 bij journaalbericht van 18 mei 2018 zijn overgelegd. Daarnaast stelt de man dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de fiscus ten aanzien van [eigen onderneming] toestemming heeft verleend om het gebruikelijke loon op nihil te stellen, zoals blijkt uit de bijlagen bij productie 10 bij zijn verweerschrift tegen zelfstandig verzoekschrift, productie 3 in eerste aanleg.
[bedrijf X] is een bedrijf van een vriend van hem en de man is aan het onderzoeken of hij als zelfstandige werkzaamheden voor dat bedrijf kan gaan verrichten. Hij heeft meegewerkt aan de ontwikkeling van een website van [bedrijf X] en hij is op uitnodiging van zijn vriend onbetaald en als vriend mee geweest op diens zakenreis naar [Buitenland] . De man ontvangt geen inkomsten van [bedrijf X] .
5.5
Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank omtrent de draagkracht van de man in rechtsoverweging 4.7 heeft overwogen. Het hof sluit bij deze overweging aan, neemt deze over en maakt die overweging - na eigen onderzoek - tot de zijne.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties dat de inkomsten van de man van in 2016 in die maanden € 1.187,50 bruto per maand bedroegen, bestaande uit de bijtelling van het privé gebruik van de auto van de zaak door de man.
Daarnaast heeft de accountant van de man in de bij productie 10 overgelegde brieven aan de belastingdienst en aan [eigen onderneming] verklaard dat het inkomen van de man als DGA van [eigen onderneming] vanaf 1 januari 2015 gereduceerd is tot nihil en dat de omzet van [eigen onderneming] in 2016 € 1.675,- en in 2017 – van januari tot april 2017 – € 4.011,- bedroeg, beide bedragen exclusief omzetbelasting. Uit de in hoger beroep als productie 35 overgelegde concept jaarstukken 2016 van [eigen onderneming] blijkt evenmin van inkomsten die door [eigen onderneming] gegenereerd worden. Volgens de winst- en verliesrekening bedroeg het bedrijfsresultaat in 2016 € 99.267,- negatief. De vrouw is onvoldoende ingegaan op deze door de man overgelegde gegevens, zodat zij niet aan naar stelplicht heeft voldaan. Het hof stelt dan ook vast dat de man geen inkomsten ontvangt uit [eigen onderneming]
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde inkomsten uit [bedrijf X] overweegt het hof dat de vrouw, gelet op het verweer van de man ook hier haar standpunt nader had moeten onderbouwen. Nu de vrouw dat heeft nagelaten dient dat voor haar rekening te blijven. Het hof gaat ervan uit dat de man geen inkomsten ontvangt van [bedrijf X] .
5.6
De man voert in zijn incidentele grief aan dat de vrouw inkomsten heeft dan wel kan genereren uit haar eigen Beauty en Styling bedrijf [onderneming vrouw] en dat de vrouw huurinkomsten heeft. Hij heeft ter onderbouwing van deze stelling in eerste aanleg productie 17 tot en met 19 overgelegd, kopieën van facebookpagina's betreffende [onderneming vrouw] en een kopie van een te huur aangeboden kamer aan de [straat] te [plaats] .
5.7
De vrouw erkent dat zij werkzaamheden heeft verricht voor [onderneming vrouw] , maar deze werkzaamheden waren puur hobbymatig geweest en de inkomsten daaruit liggen onder de bijstandsnorm. De vrouw heeft nog onderzocht of zij zich als zelfstandige zou kunnen vestigen, maar de kosten die dat met zich bracht waren zo hoog dat dat niet haalbaar voor haar was, mede gelet op haar penibele financiële situatie. Zij heeft ervoor gekozen om die werkzaamheden niet als zelfstandige uit te gaan oefenen. Zij volgt nu een opleiding tot kraamverzorgster. De vrouw betwist ook dat zij inkomsten heeft uit de verhuur van een kamer, zoals de man heeft aangevoerd.
5.8
Het hof is van oordeel dat uit de door de man overgelegde stukken tegenover de toelichting van de vrouw, zonder nadere onderbouwing van de man, die ontbreekt, niet kan worden afgeleid dat de vrouw inkomsten van enige betekenis uit [onderneming vrouw] of uit verhuur heeft verworven of dat kan - gaan - doen. Aan het - overigens in algemene bewoordingen gestelde - bewijsaanbod van de man komt het hof daarom niet toe.
5.9
Hieruit volgt dat het hof ook aansluit bij de overwegingen van de rechtbank over de draagkracht van de vrouw en bij de verdeling van de draagkracht van de man en de vrouw, deze overwegingen overneemt en tot de zijne maakt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 3 oktober 2017;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, M.J. Stolwerk en H. Phaff, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 12 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.