ECLI:NL:GHARL:2018:6428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
200.226.926
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie; beroep op wilsgebreken faalt, niet aangegaan met grove miskenning wettelijke maatstaven

In deze zaak gaat het om een wijziging van kinderalimentatie. De verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], hebben in hoger beroep beroep gedaan op een overeenkomst die met de man, [vader], is gesloten over de kinderalimentatie. De man heeft in zijn verweer aangevoerd dat deze overeenkomst vernietigbaar is vanwege wilsgebreken, waaronder geestelijke stoornis en bedrog. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet in staat was zijn wil te bepalen. De man was op de hoogte van de pleegzorgvergoeding die de verzoekers ontvingen, en het hof oordeelt dat er geen sprake is van bedrog. De man heeft ook niet aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden of dwaling. Het hof concludeert dat de alimentatieovereenkomst rechtsgeldig is en dat de man aan de verzoekers een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie moet voldoen van € 428,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2016, tot de leeftijd van 23 jaar, en jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering. De eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.926
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 437237 en 437238)
beschikking van 12 juli 2018
inzake
[verzoeker],
en
[verzoekster],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: verzoekers,
en afzonderlijk: [verzoeker] respectievelijk [verzoekster] ,
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte te Utrecht,
en
[vader],
verblijvende in de [verblijfplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 november 2017;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Leerkotte van 9 februari 2018 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 28 maart 2018.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 februari 2018 plaatsgevonden. Namens verzoekers is hun advocaat verschenen. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de man en [moeder] , verder te noemen: de moeder, zijn geboren:
- [verzoeker] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
- [verzoekster] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
de moeder was alleen belast met de uitoefening van het gezag over de kinderen.
3.2
De moeder is overleden op [datum] .
3.3
Bij beschikking van 3 november 2015 is de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden Nederland, verder te noemen: SAVE benoemd tot voogd over [verzoekster] .
3.4
Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 december 2015 is de vader veroordeeld voor doodslag op de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 15 september 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan SAVE, in haar hoedanigheid van voogd over [verzoekster] , over 2016 nog een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoekster] dient te voldoen van € 924,-, en afgewezen het meer of anders verzochte.
4.2
Verzoekers zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 september 2017.
Verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en naar het hof begrijpt te bepalen dat de man aan verzoekers dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/levens-onderhoud en studie, zoals overeengekomen, van € 428,- per kind/per jongmeerderjarige, met ingang van (het hof leest conform de overeenkomst:) 1 januari 2016 en tot de leeftijd van 23 jaar (onder toepassing van de wettelijke indexering voor het eerst per 1 januari 2017) en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De man voert verweer en komt (naar het hof begrijpt) met één grief incidenteel in hoger beroep. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hun verzoek in hoger beroep als ongegrond af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen, alsmede de medio 2016 tussen de man en verzoekers, althans tussen de man en [verzoeker] en de man en de voogd van [verzoekster] gesloten overeenkomst, op de gronden zoals vermeld in het incidenteel hoger beroep onder A, B en C. Subsidiair, voor zover de overeenkomst is gesloten, verzoekt de man het hof deze te wijzigen en de bijdragen ten behoeve van verzoekers te bepalen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
4.4
Verzoekers voeren verweer in het incidenteel hoger beroep. Primair persisteren zij bij hun verzoek in (principaal) hoger beroep, met afwijzing van de verzoeken van de man. Subsidiair, voor het geval de overeenkomst wordt vernietigd, verzoeken zij te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2017 als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [verzoekster] dient te voldoen € 543,- per maand en vanaf 4 oktober 2017 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie van € 599,27 per maand, althans een bijdrage en met ingang van een datum die het hof juist acht alsmede dat de man met ingang van 1 januari 2017 telkens bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud en studie van [verzoeker] dient te voldoen van € 599,27 per maand, althans een bijdrage en met ingang van een datum en een bedrag dat het hof juist acht.
5. De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 3.8 geoordeeld dat een overeenkomst met betrekking tot de kinderalimentatie tussen partijen tot stand is gekomen. Tegen dit oordeel is geen grief gericht, zodat het hof hiervan eveneens uitgaat.
5.2
In de brief van 27 juli 2016 heeft mr. M.C. Vermeul, voormalige advocaat (in de strafzaak) van de man, ten aanzien van die overeenkomst aan de advocaat van verzoekers, mr. Leerkotte, voor zover hier van belang, het volgende bericht:

Cliënt gaat (alsnog) akkoord met het betalen van een bedrag aan kinderalimentatie van € 428,- per kind per maand. Hij stemt er mee in om dat bedrag met ingang van 1 januari 2016 te betalen.
Cliënt is bereid om de kinderalimentatie per kind te betalen tot aan de 23ste verjaardag van [verzoeker] respectievelijk [verzoekster] , dat wil zeggen zolang de kinderen daadwerkelijk studeren.
Cliënt heeft er geen bezwaar tegen als de hiervoor genoemde kinderalimentatie voor [verzoeker] en [verzoekster] in een schriftelijke uitspraak van de rechtbank wordt vastgelegd. Cliënt vindt dat voor zichzelf ook wel prettig en verstandig. In principe is hierin het indienen van een referteverklaring mogelijk.
Cliënt weet dat hij de kinderalimentatie iedere maand officieel vooruit dient te betalen. Hij weet ook dat de kinderalimentatie ieder jaar op grond van de wet wordt verhoogd met de wettelijke indexering. De eerste verhoogde kinderalimentatie zal dus in principe in december 2016 door cliënt betaald dienen te worden. het gaat dan om de kinderalimentatie voor de maand januari 2017. Cliënt zal binnenkort al beginnen met het betalen van de kinderalimentatie van € 428,- per kind per maand (dus inclusief een nabetaling)
Het voorgaande sluit aan bij de artikelen 1.1 en 1.2 in uw brief van 17 juni 2016.(…)
Naar ik meen hebben partijen hiermee overeenstemming bereikt. Ik verzoek u mij echter voor de volledigheid te laten weten of partijen op deze wijze overeenstemming hebben bereikt voor wat betreft de kinderalimentatie. Mocht u eventueel nog aanvullingen en/of correcties hebben dan verneem ik dat wel van u (…).’.
5.3
De advocaat van verzoekers heeft in eerste aanleg verklaard dat zij na ontvangst van voormelde brief met verzoekers overleg heeft gevoerd en vervolgens de voormalige advocaat van de man heeft gebeld en heeft bevestigd dat partijen overeenstemming hebben bereikt.
5.4
Nu verzoekers hun verzoek in hoger beroep baseren op de voormelde overeenkomst zal het hof ingaan op de aantastbaarheid van deze overeenkomst, gelet op de door de man in zijn incidenteel hoger beroep aangevoerde vernietigingsgronden.
5.5
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst.
De man is van mening dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van artikel 3:34 lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij voert hiertoe aan dat het hem aan zijn wil heeft ontbroken ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wegens een (tijdelijke) geestelijke stoornis. Hij was in 2016 niet in staat om zijn handelen juist te beoordelen. Bovendien mochten verzoekers er niet op vertrouwen dat de man zijn belangen kon behartigen, gezien de toestand waarin hij verkeerde.
Verzoekers hebben het standpunt van de man gemotiveerd betwist en voeren daartoe het volgende aan. De man lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. Verzoekers hebben van het openbaar ministerie begrepen dat als de man stopt met zijn medicatie er sprake is van een snelle toename van psychotische fenomenen, zich uitend in sterke achterdocht naar mensen met wie hij in een afhankelijkheidsrelatie verkeert. Tijdens het plegen van het delict op 25 juni 2015 was de man ontoerekeningsvatbaar, maar dat wil niet zeggen dat de man in de periode van maart 2016 tot december 2016 niet in staat was zijn wil te bepalen. De man heeft altijd redelijk goed gefunctioneerd toen hij zijn medicatie nam. Het is aan de man om aan te tonen dat hij leed aan een geestelijke stoornis zodanig dat de stoornis hem een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette en dat hij op of omstreeks (27) juli 2016 niet in staat was zijn wil te bepalen, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een verklaring van een psychater waaruit dat blijkt. Verzoekers gaan ervan uit dat de man ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst al lang weer medicatie gebruikte en dat de bij de man aanwezige stoornis toen een redelijke waardering van de bij de handeling/overeenkomst betrokken belangen niet belette noch dat de verklaring/overeenkomst onder invloed van die stoornis tot stand is gekomen.
5.6
Gelet op de gemotiveerde betwisting van verzoekers van de stelling van de man dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van zijn geestelijke stoornis, had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen. Nu de man dat heeft nagelaten dient dat voor zijn rekening te blijven. Vast staat dat de man vanaf het delict op 25 juni 2015 tot heden opgenomen is (geweest) in verschillende klinieken waar hij een behandeling voor zijn stoornis ondergaat. De man had aan zijn behandelaars een verklaring kunnen vragen over zijn geestestoestand in de periode waarin de alimentatie-overeenkomst is gesloten. Dit heeft de man nagelaten. Nu de man zijn stelling betreffende zijn geestestoestand in de periode van maart 2016 tot december 2016 en de invloed daarvan op zijn functioneren niet nader met bewijsstukken heeft gestaafd en enkel aanvoert dat er in die periode sprake is (geweest) van een geestelijke stoornis bij hem, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld waaruit moet worden afgeleid dat hij ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst handelde onder invloed van een geestelijke stoornis en hij toen niet in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen bij die overeenkomst.
5.7
De man is voorts van mening dat de alimentatieovereenkomst door bedrog respectievelijk door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Het verzwijgen van de pleegzorgvergoeding die verzoekers ontvangen/ontvingen is een vorm van bedrog in de zin van het hierna te noemen wetsartikel, aldus de man. Verzoekers hebben de stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.8
Ingevolge art. 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen.
Op grond van artikel 3:44 lid 3 BW is sprake van bedrog wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep.
De man heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder punt 3 onder meer verklaard dat hij tijdens de onderhandelingen (over de alimentatieovereenkomst) er achter is gekomen dat verzoekers een pleegzorgvergoeding ontvangen/ontvingen en dat hij zijn toenmalige advocaat daarvan op de hoogte heeft gesteld. Deze advocaat heeft die informatie aan de advocaat van verzoekers voorgelegd. Daarna heeft dit aspect geen aandacht meer gehad en is namens de man ingestemd met de voorstellen ter zake van kinderalimentatie.
Onder deze omstandigheden, de man en zijn advocaat waren ten tijde van de onderhandelingen over de alimentatieovereenkomst ervan op de hoogte dat verzoekers een pleegzorgvergoeding ontvingen, kan niet worden aangenomen dat die overeenkomst tot stand is gekomen door bedrog omdat verzoekers de ontvangst van die pleegzorgvergoeding hebben verzwegen. Het beroep van de man op bedrog gaat dan ook niet op. Het enkele feit dat de man niet op de hoogte was van de hoogte van die vergoeding maakt voormeld oordeel niet anders.
5.9
Op grond van het bepaalde in artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen, hem daarvan zou behoren te weerhouden.
5.1
Volgens de man is sprake van misbruik van omstandigheden. Hij voert aan dat verzoekers, althans hun wettelijk vertegenwoordiger, hadden moeten begrijpen dat de man op het moment van het sluiten van de overeenkomst door bijzondere omstandigheden, afhankelijkheid en een abnormale geestestoestand, alsmede onervarenheid werd bewogen tot het sluiten van de overeenkomst. Deze stelling heeft de man niet nader onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat de man tegenover de betwisting van verzoekers geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat bij hem ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake was van afhankelijkheid, onervarenheid of een abnormale geestestoestand. Het hof betrekt hierbij dat de man juridische bijstand had van een advocaat en de onderhandelingen over de te sluiten overeenkomst onweersproken langere tijd in beslag hebben genomen. Dat wat door de man ter onderbouwing van zijn standpunt in eerste aanleg op dit punt verder nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof kan zich -na eigen onderzoek- vinden in rechtsoverweging 3.9 van de bestreden beschikking en maakt die tot de hare.
5.11
Daarnaast is de man van mening dat de alimentatieovereenkomst tussen de man en verzoekers tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat de alimentatieovereenkomst op grond daarvan vernietigbaar is. De man heeft het sterke vermoeden dat door het achterhouden van essentiële informatie over de pleegzorgvergoeding, hij bewust is misleid in de periode van de onderhandelingen en hij zelf onvoldoende in staat was zijn eigen belangen te behartigen. Zijn advocaat heeft ook onvoldoende aangedrongen op duidelijkheid over de pleegzorgvergoeding.
5.12
Voor zover de man bedoelt te stellen dat hij heeft gedwaald omdat verzoekers hem niet hebben ingelicht over de hoogte van de pleegzorgvergoeding, slaagt dit beroep niet, omdat zoals hiervoor is overwogen de man ervan op de hoogte was dat verzoekers een pleegzorgvergoeding ontvingen, zij het dat hij de hoogte daarvan niet kende. Het had op zijn weg gelegen, indien hij dit van belang vond, zich daarover duidelijkheid te verschaffen alvorens de alimentatieovereenkomst te sluiten.
5.13
Op grond van het voorgaande slaagt het beroep van de man op de door hem gestelde vernietigingsgronden van de alimentatieovereenkomst niet.
5.14
Subsidiair is de man van mening dat - als de overeenkomst niet wordt vernietigd - de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als vermeld in artikel 1:401 lid 5 BW.
5.15
Het hof stelt voorop dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud gewijzigd of ingetrokken kan worden als zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in voormeld artikel(lid). Hiervan is sprake als - uitgaande van dezelfde gegevens - een duidelijke wanverhouding is ontstaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of door onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken.
5.16
Het hof is van oordeel dat de man - tegenover de betwisting van verzoekers - niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat bij het aangaan van de overeenkomst onbewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven. Uit de stukken, met name de brieven van de advocaat van de man van 6 juli 2016 en 27 juli 2016, blijkt dat partijen bewust hebben gekozen om de alimentatie op het overeengekomen bedrag vast te stellen, waarbij partijen alle financiële omstandigheden - zoals onder meer de draagkracht van de man en de behoefte van verzoekers aan een bijdrage in de kosten van hun levensonderhoud - en andere omstandigheden, zoals de psychische toestand van verzoekers in verband met het door de man gepleegde misdrijf, hebben meegewogen. Naar het oordeel van het hof zijn partijen in de overeenkomst - voorzover zij al zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven op een voor de man ongunstige wijze, hetgeen door verzoekers is betwist - daarvan bewust zijn afgeweken. Het hof verwerpt daarom ook hetgeen de man in zijn incidenteel beroep subsidiair heeft betoogd, zodat ook om deze reden geen grond bestaat om de overeenkomst te wijzigen of in te trekken.
principaal hoger beroep
5.17
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat sprake is van een tussen de man en verzoekers gesloten alimentatieovereenkomst. Het hof zal het verzoek van verzoekers toewijzen overeenkomstig de inhoud van de overeenkomst.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van verzoekers in het principaal hoger beroep en zijn de grieven van de man tevergeefs opgeworpen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en voorts aanvullend beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 september 2017;
bepaalt dat de man aan verzoekers dient te voldoen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie van € 428,- per kind/per jongmeerderjarige, met ingang van 1 januari 2016 en tot de leeftijd van 23 jaar, zolang verzoekers daadwerkelijk studeren, jaarlijks te verhogen met de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeing-van Hees, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en C.M. Schönhagen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 12 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.