ECLI:NL:GHARL:2018:6393

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
200.236.593/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van gezinsproblematiek en hulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2005, die sinds 2013 onder toezicht staat. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van 5 januari 2018, waarin de ondertoezichtstelling werd verlengd tot 11 januari 2019. De moeder is van mening dat er geen hulpverlening voor de minderjarige nodig is, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) en verschillende hulpverleners ernstige zorgen hebben geuit over de opvoedsituatie en de ontwikkeling van de minderjarige. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag, maar de communicatie tussen hen is ernstig verstoord, wat leidt tot een belastende situatie voor de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn, gezien de problematiek van beide ouders en de noodzaak voor hulpverlening. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof benadrukt dat de GI voortvarend moet optreden om de nodige hulpverlening te realiseren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.236.593/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/158095 / FJ RK 17-1136)
beschikking van 3 juli 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 april 2018;
- het verweerschrift met productie(s);
- het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 20 december 2017, toegezonden door de rechtbank, ingekomen op 6 april 2018;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 10 april 2018;
- een journaalbericht van mr. Flooren van 11 april 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 24 mei 2018 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2005 (verder te noemen: [de minderjarige] ) heeft bij brief van 31 mei 2018 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 juni 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mr. [C] en [D] . Ook de vader is verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het - in 2006 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
Zij zijn negen maanden na de geboorte van [de minderjarige] feitelijk uit elkaar gegaan. Sindsdien woont [de minderjarige] bij de moeder (en haar huidige gezin).
3.2
Sinds het uiteengaan van de vader en de moeder tot begin 2015 was er een zorgregeling waarbij [de minderjarige] een weekend in de twee weken bij haar vader verbleef. Vanaf medio 2015 is deze regeling niet meer uitgevoerd. In 2016 hebben er twee begeleide ontmoetingen plaatsgevonden. Sindsdien hebben de vader en [de minderjarige] geen contact meer gehad.
3.3
Van eind 2006 tot eind 2009 is er sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Sinds 11 januari 2013 staat [de minderjarige] opnieuw onder toezicht. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling verlengd tot 11 januari 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 januari 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
[de minderjarige] staat sinds begin 2013 onder toezicht, omdat de communicatie tussen de ouders sinds de echtscheiding ernstig is verstoord en [de minderjarige] wordt belast met de strijd tussen de ouders. Beide ouders hebben bovendien een belaste voorgeschiedenis en beperkingen: de moeder heeft het syndroom van Asperger, ADHD, is hypermobiel en lijdt aan fybromyalgie en de vader heeft een verminderd cognitief begrip (TIQ 73) en ADHD.
De afgelopen jaren zijn verschillende hulpverleners betrokken geweest, die ernstige zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige] en haar ontwikkeling hebben geuit.
5.4
Eind 2015 heeft er een psychodiagnostisch onderzoek van [de minderjarige] plaatsgevonden in verband met de voortdurende strijd tussen de ouders. In het rapport van 31 januari 2016 is onder meer geconcludeerd dat de beperkingen van beide ouders en de daarmee samenhangende chronische strijd bedreigend zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Er zou moeten worden gewerkt aan contact(herstel) tussen [de minderjarige] en de vader waarvoor beide ouders zich zouden moeten inspannen.
Vervolgens heeft de GI met instemming van beide ouders [de minderjarige] eind 2016 aangemeld voor het traject [E] bij [F] . [F] heeft echter op grond van de bevindingen vanuit de intake besloten het traject niet voort te zetten. In de afsluitbrief van 24 juli 2017 is als reden aangegeven dat na de screeningsfase is gebleken dat de ouders niet meer gemotiveerd waren om het hulptraject voort te zetten. [F] vond het van belang dat de verzorgende ouder motiverend en stimulerend kan optreden wanneer het om hulpverlening voor het kind gaat. [F] heeft ingeschat dat dit bij de moeder onvoldoende aan de orde was. De moeder had aangegeven zelf geen meerwaarde van het traject te zien en had gezegd dat [de minderjarige] dan zelf maar moest aangeven wanneer het schip zou stranden. [F] achtte een hulpverleningstraject nodig voor [de minderjarige] om sterker te worden en om te leren omgaan met de beperkingen van beide ouders en maakte zich zorgen om het feit dat er op dit moment geen hulp werd geboden aan [de minderjarige] .
Aangezien de GI eveneens hulpverlening voor [de minderjarige] noodzakelijk vond, is in overleg met de moeder schoolmaatschappelijk werk ingezet. In het verslag van de schoolmaatschappelijk werker, door de GI ontvangen op 13 december 2017, is onder meer opgenomen dat [de minderjarige] heeft aangegeven dat ze autistische trekjes heeft, dat het nooit is onderzocht, maar dat ze wel denkt dat ze iets heeft. Op grond van vijf gesprekken met [de minderjarige] heeft de schoolmaatschappelijk werker geadviseerd om [de minderjarige] te laten onderzoeken, gericht op het krijgen van inzicht in het handelen, denken en voelen van [de minderjarige] , en - zoals [F] ook had geadviseerd - om [de minderjarige] een KOPP-training (Kinderen van Ouders met Psychische Problemen) te laten volgen, om te leren omgaan met mensen met beperkingen en de vraag wat dit betekent voor haar eigen ontwikkeling.
De school heeft recent bij de GI aangegeven toenemende zorgen over [de minderjarige] te hebben. Volgens de school vertoont [de minderjarige] brutaler en ander gedrag, welk gedrag niet past bij haar leeftijd en ontwikkeling. De school heeft zorgen over hoe het met [de minderjarige] zal gaan als zij na de zomervakantie naar de middelbare school gaat. De directeur van de school zou daarom aanwezig zijn bij het door de GI georganiseerde zorgoverleg dat kort voor de zitting gepland stond en waarvoor de moeder zich vlak van tevoren had afgemeld. Weliswaar heeft de GI geen schriftelijke verklaring van de school in het geding gebracht, maar het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen hieromtrent van de GI.
Ook in het meest recente verslag, de evaluatie van het zorgoverleg van 8 mei 2018, komen nog altijd ernstige zorgen over [de minderjarige] naar voren. De schoolmaatschappelijk werker heeft aangegeven dat schoolmaatschappelijk werk niet voldoende is om [de minderjarige] verder te helpen en blijft bij het advies zoals weergegeven in het hiervoor vermelde verslag. Verder herkent de schoolmaatschappelijk werker de zorg van de school dat [de minderjarige] op een andere wijze contact maakt met leeftijdsgenoten. De begeleider van de moeder van [G] heeft bovendien zorgen over de verhouding tussen de draagkracht en de draaglast van de moeder.
5.5
De moeder heeft alle voornoemde zorgen ontkend. Zij is van mening dat er op dit moment geen hulpverlening voor [de minderjarige] gestart moet worden. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij de zorgen die de professionele hulpverleners hebben, niet herkent en dat zij ervan overtuigd is dat zij als moeder gelijk heeft. Volgens de moeder staan haar beperkingen los van hoe zij is als moeder. [de minderjarige] is volgens de moeder stellig in wat zij al dan niet wil en de moeder vindt het belangrijk [de minderjarige] hierin te volgen. [de minderjarige] ging altijd met tegenzin naar schoolmaatschappelijk werk. Hulp is nu niet meer nodig. Dat het enige tijd minder goed ging met [de minderjarige] op school, heeft volgens de moeder te maken met de omstandigheid dat er onrust was doordat de school is gefuseerd met een andere school. De moeder vindt verder dat contact tussen [de minderjarige] en haar vader niet in het belang van [de minderjarige] is.
5.6
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [de minderjarige] bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling zodanig zal opgroeien dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.
Verschillende professionele instanties en hulpverleners hebben de afgelopen jaren hetzelfde advies gegeven, te weten een hulpverleningstraject als de KOPP-training en een sociale vaardigheidstraining. Het hof acht het zeer zorgelijk dat de moeder deze adviezen niet wil opvolgen en dat zij meent dat er geen hulp nodig is. De moeder laat [de minderjarige] bovendien zelf bepalen wat zij wil en toont daarbij onvoldoende inzicht in haar eigen aandeel in de bij [de minderjarige] geconstateerde loyaliteitsproblematiek. Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij mee zal werken aan hulpverlening in het vrijwillig kader als de school dat nodig vindt, acht het hof dit niet aannemelijk, mede gelet op de ambivalente houding van de moeder jegens de hulpverlening in de afgelopen jaren en het feit dat de moeder zelf hulpverlening eigenlijk niet nodig vindt en de geconstateerde zorgen niet herkent. Het feit dat het de huidige GI tot op heden niet is gelukt om in contact te komen met [de minderjarige] , en de moeder alle mensen die bij haar zijn betrokken verbiedt om met de GI te praten, is illustratief voor de afwerende houding van de moeder jegens haar niet welgevallige hulpverlening.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Het hof heeft geconstateerd dat er inmiddels sprake is van een patstelling tussen de moeder en de GI met betrekking tot de vraag of er hulpverlening nodig is voor [de minderjarige] en zo ja welke. Om deze patstelling te doorbreken, acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat de GI de komende tijd voortvarend zal optreden en alle middelen zal aanwenden die nodig zijn om in contact te komen met [de minderjarige] en om passende hulpverlening voor [de minderjarige] te bewerkstelligen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 januari 2018.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, A.W. Beversluis en C. Koopman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 3 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.