ECLI:NL:GHARL:2018:6304

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
10 juli 2018
Zaaknummer
17/00904 en 17/00905
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 en 2011. De belanghebbende, [X] [Z], had in beroep bij de rechtbank Gelderland geprocedeerd tegen uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst, die een navorderingsaanslag had opgelegd voor 2009 en een aanslag voor 2011. De rechtbank had de beroepen gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 10.000 en een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft de belanghebbende de hoogte van de proceskostenvergoeding betwist, waarbij de gemachtigde een integrale vergoeding van € 104.000 had aangevraagd. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gevorderde kosten en bepaalde de proceskostenvergoeding op € 20.000. Tevens werd het verzoek om een aanvullende vergoeding voor immateriële schade afgewezen, omdat de proceshouding van de Inspecteur al voldoende compensatie bood. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslag voor 2009 en verminderde de aanslag voor 2011, en gelastte de Inspecteur het betaalde griffierecht te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om hun stellingen met bewijs te onderbouwen en de rol van de rechter in het vaststellen van redelijke proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00904 en 17/00905
uitspraakdatum:
10 juli 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 augustus 2017 nummers AWB 16/6786 en AWB 16/6895, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV.
1.2.
De Inspecteur is bij uitspraken op bezwaar van 5 oktober 2016 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Nadat de beroepen waren ingesteld, is de Inspecteur alsnog ambtshalve tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd voor zover deze de kostenvergoeding voor de bezwaarfase betreffen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 10.000 voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen, de Inspecteur veroordeeld om aan belanghebbende te betalen een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht à € 46 te vergoeden en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overig leed afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft, evenals in de beroepsfase, geen verweerschrift ingezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De vader van belanghebbende is [in] 2003 overleden en belanghebbende is - samen met haar zus en broer - één van de erfgenamen. Haar broer Colin Monsanto, woonachtig in [B] , is benoemd als executeur testamentair. De nalatenschap van de vader bestaat vrijwel uitsluitend uit vastgoed (grond) in [B] , deels in eigendom via de vennootschap [C] LTD (hierna: [C] ). De erfgenamen spreken af dat de bezittingen toebedeeld worden aan de broer. Belanghebbende en haar zus krijgen een vordering op de broer. Deze zal de vordering voldoen uit de verkoopopbrengsten van het tot de nalatenschap behorende vastgoed.
2.2.
Tussen de erfgenamen ontstaat een juridisch geschil omtrent de afwikkeling van de nalatenschap. Belanghebbende ontvangt in verband met de afwikkeling van de nalatenschap bedragen in 2008 en 2011.
2.3.
Belanghebbende en haar gemachtigde verkeerden aanvankelijk in de veronderstelling dat belanghebbende een aanmerkelijk belang als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 bezat. Dit hebben zij gemeld aan de Inspecteur.
2.4.
De Inspecteur gaat er abusievelijk vanuit dat in 2009 een bedrag is ontvangen en legt een navorderingsaanslag IB/PVV 2009 op wegens niet eerder belaste winst uit aanmerkelijk belang. Ook legt hij een aanslag IB/PVV 2011 op waarin het in dat jaar ontvangen bedrag wordt aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang.
2.5.
In de bezwaarfase meldt de gemachtigde dat in 2009 en 2011 geen sprake is van aandelenbezit en dat (derhalve) in deze jaren evenmin sprake kan zijn van winst uit aanmerkelijk belang. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor de stelling dat geen sprake is van winst uit aanmerkelijk belang op belanghebbende rust. In de bezwaarfase vraagt de Inspecteur een grote hoeveelheid documenten op, waaronder (vertrouwelijke) correspondentie met de betrokken advocaten in het dispuut over de verdeling van de nalatenschap waartoe de aandelen in [C] behoorden.

3.Geschil

In geschil is de omvang van de toe te kennen proceskostenvergoeding. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een (aanvullende) vergoeding van immateriële schade die haar oorzaak vindt in de proceshouding van de Inspecteur.

4.Overwegingen

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit brengt mee dat kan worden afgeweken van de in het eerste lid van dat artikel genoemde forfaitaire regeling.
4.2.
De gemachtigde heeft in verband met het bovenstaande verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Hij heeft daartoe bij de Rechtbank een specificatie overgelegd, waarin het aantal door hem aan de zaak bestede uren bepaald is op 404 uur, vermeerderd met een aantal PM-uren. Ter zitting bij de Rechtbank heeft hij desgevraagd verklaard dat het aantal PM-uren 12 bedraagt. Het uurtarief dat de gemachtigde volgens zijn opgave hanteert, bedraagt € 250 inclusief btw. De integrale proceskosten zijn aldus vast te stellen op € 104.000 (416 uur maal € 250). De gemachtigde heeft evenwel met belanghebbende een ‘no cure, no pay’ afspraak gemaakt wat betreft de door haar te betalen kosten, waarbij een minimum uurtarief van € 150 is afgesproken. Als uitgegaan wordt van dit lagere uurtarief bedragen de integrale proceskosten € 62.400 (416 uur maal € 150). De gemachtigde heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat hij met belanghebbende een tarief van minimaal € 150 per uur heeft afgesproken. Belanghebbende was erg overdonderd door de power play van de Inspecteur. Hij heeft haar ervan moeten overtuigen in beroep te gaan. Toen is afgesproken dat belanghebbende de uren, die hij tot aan het opleggen van de aanslagen aan de zaak had besteed, zou betalen tegen een tarief van € 150 per uur. De rest van de rekening betaalt zij als de zaak rond is en de Inspecteur de proceskostenvergoeding heeft betaald. Hij gaat er vanuit dat na de uitspraak van het Hof de eindafrekening wordt opgemaakt. Hij heeft inmiddels een bedrag tussen de € 15.000 en € 25.000 gefactureerd en ontvangen; het exacte bedrag heeft hij niet paraat. De met belanghebbende gemaakte afspraken staan op schrift. De gemachtigde heeft verklaard dat hij dat stuk desgewenst kan toezenden.
4.3.
De Inspecteur heeft de hoogte van de proceskosten betwist. Desgevraagd heeft hij ter zitting bij het Hof verklaard dat een vergoeding van meer dan € 20.000 hem niet redelijk lijkt en dat een vergoeding tot € 20.000 wat hem betreft redelijk zou kunnen zijn.
4.4.
Het Hof passeert het bewijsaanbod van belanghebbende om de op schrift gestelde afspraken omtrent de betaling van de gemachtigde te overleggen. Belanghebbende heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om in beroep of, tot 10 dagen voor de zitting bij het Hof in hoger beroep, deze schriftelijk vastgelegde afspraken in te brengen. Belanghebbende heeft geen reden gegeven waarom dit niet eerder is geschied, terwijl de gemachtigde al die tijd moet hebben geweten dat deze bescheiden van belang konden zijn voor de beoordeling van het geschil. De goede procesorde, die mede omvat het beginsel dat geschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, verzet zich tegen aanhouding teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen deze bescheiden alsnog in te brengen. Het Hof betrekt bij dat oordeel de omstandigheid dat in de onderhavige procedures in de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn reeds is overschreden.
4.5.
Omtrent de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen proceskostenvergoeding oordeelt het Hof als volgt. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat, bij betwisting door de Inspecteur, belanghebbende de hoogte van gevorderde proceskosten aannemelijk maakt, alsmede welk bedrag reeds is voldaan indien verschotten zijn verschuldigd. De gemachtigde van belanghebbende heeft slechts gesteld wat verschuldigd is of in bepaalde gevallen verschuldigd zou zijn en indicaties gegeven omtrent de hoogte van de bedragen die reeds zouden zijn betaald, doch hij heeft deze stellingen niet met bewijsmiddelen ondersteund. Belanghebbende heeft aldus niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Het Hof zal daarom de hoogte van de kosten van juridische bijstand die belanghebbende in deze procedures (inclusief het hoger beroep) redelijkerwijs heeft moeten maken, in goede justitie bepalen op € 20.000.
4.6.
Het Hof wijst het verzoek om een vergoeding voor (overige of aanvullende) immateriële schade af. Het feit dat de proceshouding van de Inspecteur heeft geleid tot een integrale vergoeding van de proceskosten, alsmede het feit dat in deze procedures de Inspecteur toezeggingen heeft gedaan omtrent de toekomstige fiscale behandeling van belanghebbende, acht het Hof voldoende compensatie voor de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden. Daarbij overweegt het Hof tevens dat belanghebbende zelf aanvankelijk de Inspecteur op het verkeerde been heeft gezet (zie 2.3). Nu de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en de Rechtbank de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn tot en met de beroepsfase correct heeft vastgesteld, bestaat ook geen aanleiding om op die grond een (aanvullende) vergoeding voor geleden immateriële schade toe te kennen.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken in goede justitie vast op € 20.000.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, de veroordeling van de Inspecteur om de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te vergoeden en de afwijzing van het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overig leed,
– verklaart de beroepen bij de Rechtbank gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2009,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag zoals deze ambtshalve is verminderd,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 20.000, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op
10 juli 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juli 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.