ECLI:NL:GHARL:2018:6262

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
21-003866-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor witwassen en de rechtbank had vastgesteld dat hij een bedrag van € 924.950,19 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had. De officier van justitie had in hoger beroep een schatting van het voordeel op € 934.950,19 gedaan en verzocht om oplegging van een betalingsverplichting aan de Staat.

Het hof heeft de zaak onderzocht op de terechtzittingen van 21 december 2016 en 25 juni 2018. Tijdens deze zittingen is de vordering van de advocaat-generaal besproken, die stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 929.950,19 bedroeg. Het hof heeft echter geconcludeerd dat niet toereikend is vastgesteld dat de veroordeelde financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde witwassen. Er waren onvoldoende aanwijzingen dat het voordeel was verkregen uit de baten van het gronddelict dat aan het witwassen voorafging.

Daarom heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De beslissing van het hof is genomen door een meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. L.J. Hofstra, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. K.M. Diender.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003866-14
Uitspraak d.d.: 9 juli 2018
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2014 met parketnummer 07-662379-12 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De veroordeelde en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 21 december 2016 en 25 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende ertoe dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 929.950,19 en hem de verplichting tot betaling aan de Staat wordt opgelegd van een daaraan gelijk bedrag. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. R.G.M. Rijkhoff, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

De rechtbank Midden-Nederland heeft veroordeelde bij vonnis van 15 oktober 2013 veroordeeld voor witwassen, meermalen gepleegd en heeft bij beslissing van 30 juni 2014 het daarmee door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 924.950,19. Tevens werd veroordeelde de verplichting opgelegd om dat bedrag aan de Staat te betalen.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De vordering van de officier van justitie en de advocaat-generaal

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 934.950,19 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 216.350,19 indien en voor zover de verbeurdverklaring van de bij veroordeelde aangetroffen geldbedragen van € 500.200,- en € 218.400,- onherroepelijk is geworden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 929.950,19 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een daaraan gelijk te stellen bedrag.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak met parketnummer 21-008224-13 veroordeeld voor witwassen van een geldbedrag van € 718.600,-.
Het hof heeft, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, [1] op basis van het strafdossier en de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet toereikend kunnen vaststellen dat veroordeelde door het hiervoor genoemde bewezenverklaarde witwassen financieel voordeel heeft genoten.
Voor zover de vordering is gebaseerd op de stelling dat voordeel is verkregen door middel van uit de baten van het aan witwassen voorafgaande gronddelict, te weten het misdrijf waaruit de geldbedragen met betrekking tot welke het witwassen is begaan – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is, waarover voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, geldt dat dergelijke aanwijzingen onvoldoende zijn gebleken.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet daarom worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. L.J. Hofstra, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. L.J. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 9 juli 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.