ECLI:NL:GHARL:2018:6204

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
200.228.028/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige zonder zicht op terugplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter, [de minderjarige1]. De moeder, die alleen belast was met het gezag, had in het verleden te maken met ernstige problemen, waaronder verwaarlozing en huiselijk geweld. De minderjarige is sinds oktober 2014 niet meer bij de moeder woonachtig en heeft in verschillende opvangsituaties verbleven, waaronder bij gezinshuisouders die nu een stabiele en veilige omgeving bieden. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 25 oktober 2017 het gezag van de moeder beëindigd en de GI benoemd tot voogd. De moeder ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat er geen zicht was op terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Het hof benadrukte dat de belangen van het kind voorop staan en dat de huidige situatie bij de gezinshuisouders het beste is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1]. De moeder had onvoldoende inzicht in haar problemen en de hulpverlening had niet geleid tot verbetering. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarmee het gezag van de moeder werd beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.028/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/118991 / FA RK 17-974)
beschikking van 28 juni 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instellingWilliam Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
2. de gezinshuisouders van [de minderjarige1] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 november 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad van 27 november 2017;
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 13 mei 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 30 mei 2018 waarin een uitstel van de mondelinge behandeling op 31 mei 2018 is verzocht.
2.2
Bij laatstgenoemd journaalbericht is om een uitstel van de mondelinge behandeling op 31 mei 2018 verzocht, welk verzoek door het hof is afgewezen. De mondelinge behandeling heeft vervolgens op 31 mei 2018 plaatsgevonden. Namens de moeder is mr. De Gruijl verschenen. De moeder is niet in persoon verschenen. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI is [D] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2012 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] . [E] , de huidige partner van de moeder (verder te noemen: [E] ), is sinds 1 mei 2017 de juridische vader van [de minderjarige1] . Het staat niet vast dat hij ook de biologische vader van [de minderjarige1] is. [E] heeft twee jaar gedetineerd gezeten. Sinds maart 2017 woont hij weer samen met de moeder.
3.2
De moeder en [E] hebben samen nog een dochter, [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] staat sinds begin 2018 onder toezicht van de GI.
3.3
Bij beschikking van 7 januari 2015 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Noord, regio Drenthe. Bij beschikking van 11 maart 2015 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot 7 januari 2018.
3.4
[de minderjarige1] verblijft sinds oktober 2014 niet meer bij de moeder. Vanaf oktober 2014 tot mei 2015 heeft zij bij de grootmoeder (mz) gewoond (eerst op vrijwillige basis en vanaf 11 maart 2015 op grond van voormelde machtiging tot uithuisplaatsing). In de periode van mei 2015 tot januari 2017 heeft [de minderjarige1] bij drie verschillende (crisis)pleeggezinnen verbleven. Sinds januari 2017 woont zij bij de gezinshuisouders. Dit is een perspectiefbiedende plaatsing.
3.5
De moeder heeft één keer per vier weken begeleide omgang met [de minderjarige1] in het gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 25 oktober 2017 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige1] .
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 oktober 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] alsnog af te wijzen.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof is van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige1] dient te worden beëindigd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.4
[de minderjarige1] is een vijfjarig meisje met een zeer belast verleden. Zij is op tweejarige leeftijd, in maart 2015, uit huis geplaatst omdat er sprake was van een zeer onveilige en verwaarlozende opvoedomgeving, waardoor zij ernstig werd bedreigd in haar veiligheid, gezondheid en ontwikkeling. De moeder heeft de veiligheid van de nog heel jonge en kwetsbare [de minderjarige1] niet kunnen waarborgen. [de minderjarige1] had onverklaarbaar veel botbreuken en blauwe plekken en er was onder meer sprake van een verwaarloosd gebit en achterstand in de motorische ontwikkeling. Bovendien is zij getuige geweest van huiselijk geweld tussen de moeder en haar partners (onder wie [E] ) en er zijn meldingen gedaan met betrekking tot overlast en middelengebruik door de moeder en haar partners.
5.5
De ingezette hulpverlening leidde tot onvoldoende verbetering en/of werd onvoldoende geaccepteerd door de moeder. De moeder toonde onvoldoende probleeminzicht, legde de verantwoordelijkheid voor de geconstateerde zorgen buiten zichzelf, kon onvoldoende aansluiten bij de specifieke ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige1] en heeft haar niet de noodzakelijke stabiliteit en veiligheid kunnen bieden.
5.6
Het hof oordeelde al in zijn beschikking van 12 juli 2016 dat de moeder onmachtig is om zorg te dragen voor [de minderjarige1] en dat het perspectief van [de minderjarige1] niet meer bij haar ligt.
Dit oordeel is nog eens herhaald in de beschikking van het hof van 4 april 2017. Het hof heeft in deze beschikking overwogen dat, hoewel de gang van zaken ten aanzien van de plaatsingen van [de minderjarige1] uitermate betreurenswaardig is geweest, dit niet maakt dat de moeder weer in beeld kan komen om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen omdat vaststaat dat zij daartoe niet in staat is.
Het hof volgt de moeder derhalve, evenals in 2017, ook nu niet in haar, herhaalde, standpunt dat terugplaatsing van [de minderjarige1] op korte termijn nog wel tot de mogelijkheden behoort omdat zij de enige stabiele factor in het leven van [de minderjarige1] is geweest.
5.7
In het belang van [de minderjarige1] dienen zekerheid, continuïteit, een ongestoorde hechting en duidelijkheid over haar toekomstperspectief, bij het nemen van de beslissing voorop te staan. [de minderjarige1] woont ruim 3,5 jaar niet meer bij de moeder en woont nu inmiddels ongeveer 1,5 jaar bij de gezinshuisouders. De GI heeft ter zitting bevestigd dat dit een perspectiefbiedende plek is waar [de minderjarige1] kan blijven wonen. [de minderjarige1] vraagt gelet op haar problematiek meer dan gemiddelde opvoedingsvaardigheden en heeft meer dan gemiddeld een stabiele en rustige opvoedingssituatie nodig. Gebleken is dat de gezinshuisouders haar dit kunnen bieden en tegemoet komen aan haar opvoedingsbehoeften. Het gaat goed met [de minderjarige1] in het gezinshuis, zij ontwikkelt zich positief en heeft haar eerder opgelopen ontwikkelingsachterstanden deels ingelopen. [de minderjarige1] 's voornoemde belangen en behoeften vergen dat haar plaatsing bij de gezinshuisouders niet doorbroken wordt, maar dat zij de gelegenheid krijgt bij de gezinshuisouders verder in te groeien en zich verder te ontwikkelen. Het perspectief van [de minderjarige1] ligt niet meer bij de moeder. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de voor [de minderjarige1] aanvaardbare termijn is verstreken. Na een zeer moeizame start met veel onveiligheid en instabiliteit heeft [de minderjarige1] nu een veilige en stabiele plek bij de gezinshuisouders. Doorbreken van deze situatie is gelet op het bovenstaande schadelijk voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] .
5.8
De moeder heeft verder nog aangevoerd dat zij op korte termijn een intakegesprek bij de kliniek [F] te [G] heeft om de mogelijkheden van een opname van [E] en haarzelf met [de minderjarige2] te bespreken. De moeder is van mening dat hieruit afgeleid kan worden dat er vertrouwen bestaat over haar opvoedingsvaardigheden. Het hof volgt de moeder niet in deze stelling. Nog afgezien van het feit dat het hebben van bedoelde intake niet betekent dat de opvoedingsvaardigheden van de moeder voldoende zijn geoordeeld, zoals de moeder stelt, kent [de minderjarige1] een volstrekt andere voorgeschiedenis, heeft zij andere behoeften dan [de minderjarige2] , en is de situatie van [de minderjarige2] derhalve niet relevant voor de vraag of het gezag van de moeder over [de minderjarige1] dient te worden beëindigd.
Ook de stelling van de moeder dat de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] goed verloopt, maakt - nog afgezien van het feit dat de GI die stelling niet onderschrijft - het oordeel van het hof ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder niet anders.
5.9
Nu er geen zicht meer is op terugplaatsing bij de moeder, zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, die gericht zijn op thuisplaatsing, niet langer geschikt. Immers, het voortduren van het gezag van de moeder zou dan tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn.
5.1
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 oktober 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, A.W. Beversluis en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 28 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.