Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[verzoeker],
1.Het verloop van de procedure
[belanghebbende]) als geïntimeerde in het principaal hoger beroep. Op 24 mei 2018 is in die zaak een comparitie van partijen gehouden.
2.De beoordeling van het verzoek
"(…) Linksom of rechtsom had u daarom sinds 2012 de bijdragen moeten betalen. Als u principieel blijft gaat u oplopen tegen een uitspraak van ons waarin staat dat de [belanghebbende] haar vordering hier mag bepleiten en gaan we u hoogstwaarschijnlijk in het ongelijk stellen. Die kans is 99%. Het is een inschatting die ik en mijn collega's op grond van de stukken al hadden gemaakt. (…)". Aldus is [gewraakte raadsheer 1] vanuit een bespreking van de zaak en, in dat kader, scherpe bevraging van [verzoeker] , naadloos overgegaan tot het geven van een (al dan niet: voorlopig) oordeel. Voorafgaand is niet aan partijen gevraagd of zij het voorlopig oordeel wilden horen. Tevens is de zitting niet kort onderbroken om intern af te stemmen of het verhandelde ter zitting aanleiding gaf tot wijziging van het (voorlopig) oordeel. In een civiel geding staat de partijautonomie voorop. Dat betekent dat de rechter, die wil onderzoeken of een schikking bereikt kan worden, slechts overgaat tot het geven van een voorlopig oordeel indien partijen dat wensen. Het is immers aan partijen te bepalen of de zaak rijp is voor schikking of tot nader processueel debat noopt. Dat geldt ook indien het er, op basis van het tot dan toe gevoerde debat, alle schijn van heeft dat een van de partijen zijn eigen procespositie of -kansen verkeerd inschat, welke overtuiging de voorzitter in deze zaak kennelijk had gelet op de door hem gebruikte stellige formuleringen. Toen de voorzitter eenmaal had uitgesproken dat de kans op verlies voor [verzoeker] "99%" was en hij "linksom of rechtsom" moest betalen kon [verzoeker] , objectief bezien, met recht vrezen dat er geen enkele mogelijkheid meer was om het hof op andere gedachten te brengen. Daarbij is van belang dat de procedure nog niet was geëindigd (partijen hadden nog geen arrest gevraagd) en de mogelijkheid dus nog bestond dat [verzoeker] nadere processuele wensen had, van welke wensen hij objectieve beoordeling mocht verwachten. De vrees dat het van een dergelijke beoordeling niet meer zou komen was echter, ook objectief bezien, wel gerechtvaardigd door de stelligheid waarmee de voorzitter, ongevraagd, een (voorlopig) oordeel had gegeven. De nu besproken gang van zaken op de comparitie maakt dat de vrees van [verzoeker] voor vooringenomenheid van de voorzitter objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek jegens [gewraakte raadsheer 1] is gegrond.