ECLI:NL:GHARL:2018:6128

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
200.233.642/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming in tijdelijke dienst en de toepassing van de cao voor voortgezet onderwijs in het geval van een tijdelijke vacature

In deze zaak gaat het om de benoeming van een docente in tijdelijke dienst bij Stichting voor Bijzonder Voortgezet Onderwijs Ubbo Emmius. De docente, geboren in 1975, was op 1 augustus 2016 in dienst getreden voor de duur van 12 maanden. De benoeming was tijdelijk vanwege de verwachte krimp in de regio. De docente heeft in hoger beroep verzocht om de vernietiging van de beschikking van de kantonrechter, die haar verzoek om een verlenging van haar dienstverband had afgewezen. Het hof oordeelt dat de tijdelijke benoeming terecht was, omdat de vacature als tijdelijk kon worden aangemerkt op basis van de cao. De docente had niet mogen vertrouwen op een toezegging tot verlenging van haar contract, omdat deze niet bevoegdelijk was gedaan door de directeur. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt de docente in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.233.642/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 6355827 AR VERZ 17-106)
beschikking van 29 juni 2018
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. B. van Kasteel,
tegen
Stichting voor Bijzonder Voortgezet Onderwijs Ubbo Emmius,
gevestigd en kantoorhoudend te Stadskanaal,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Ubbo Emmius,
advocaat: mr. W. Lindeboom.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
20 november 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [verzoekster] met producties, ter griffie ontvangen op 19 februari 2018;
- het verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, van Ubbo Emmius, met producties;
- het verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- het op 11 april 2018 van mr. Kasteel ontvangen proces-verbaal van behandeling bij de kantonrechter;
- de op 17 mei 2018 van mr. Kasteel ontvangen productie 17;
- de op 25 mei 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof uitspraak bepaald op 10 juli 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[verzoekster] heeft verzocht de bestreden beschikking van de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Ubbo Emmius te veroordelen tot herstel van de dienstbetrekking met nevenvorderingen, subsidiair tot betaling van een door het hof in goede justitie te bepalen billijke vergoeding met nevenvorderingen, met veroordeling van Ubbo Emmius in de kosten van beide instanties.
2.4
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft Ubbo Emmius, zo begrijpt het hof, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen indien en voor zover de kantonrechter daarin heeft geoordeeld dat van belang is of de vacature maximaal één jaar tijdelijk is.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder 1.1 tot en met 1.5 is geen beroepsgrond gericht. Met inachtneming van grond I in het principaal appel zal het hof de feiten opnieuw vaststellen. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan en voor zover in hoger beroep nog van belang, zijn de feiten als volgt.
3.2
[verzoekster] , geboren [in] 1975, is op 1 augustus 2016 voor de duur van 12 maanden krachtens arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij Ubbo Emmius in de functie van docent Frans. Het betrof een parttime dienstverband van 0,36 fte. Op basis daarvan bedroeg het salaris van [verzoekster] € 1.443,24 bruto per maand.
3.3
In de akte van benoeming d.d. 19 september 2018 staat onder meer: "
De benoeming geschiedt: voor bepaalde tijd vanaf 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. Bijzondere voorwaarde: tijdelijk beschikbaar".In de aan die akte van benoeming voorafgaande zogenaamde bevestigingsbrief van 18 juli 2016 aan [verzoekster] is vermeld: "
Het betreft een tijdelijke aanstelling van 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2017".
3.4
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Voortgezet Onderwijs (hierna: de cao)
van toepassing, welke met betrekking tot de navolgende bepalingen een minimum karakter heeft:
“9.a. Dienstverband bijzonder onderwijs
9.a.1. Dienstverband
1
. Bij zijn indiensttreding ontvangt de werknemer een akte van benoeming volgens het in de bijlage 1.a of 1.b opgenomen model.
2. Behoudens het bepaalde in artikel 9.a.2, 9.a.4, 9.a.5 en 9.a.6 wordt het dienstverband aangegaan voor onbepaalde tijd.
9.a.2. Dienstverband voor bepaalde tijd
1. Een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen bij wijze van proef, met uitzicht op een dienstverband voor onbepaalde tijd. De duur van dit dienstverband bedraagt ten hoogste twaalf maanden. In bijzondere gevallen kan deze periode worden verlengd met ten hoogste twaalf maanden.
2. Ten minste twee maanden voor de einddatum van het dienstverband voor bepaalde tijd, als bedoeld in lid 1, welk dienstverband een tijdsduur had van ten minste twaalf maanden en waarbij door de werkgever schriftelijk uitzicht is gegeven op een dienstverband voor onbepaalde tijd, beslist de werkgever of hij de werknemer met ingang van bedoelde einddatum:
a. een dienstverband voor onbepaalde tijd zal geven;
b. dan wel nog eenmaal een nieuw (verlengd) dienstverband voor bepaalde tijd zal geven;
c. dan wel geen nieuw dienstverband zal geven, en stelt de werknemer hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis.
Toelichting
Met een dienstverband van twaalf maanden zoals bedoeld in de eerste volzin, wordt gelijkgesteld:
- een dienstverband dat start op de eerste dag na de zomervakantie en eindigt op de eerste dag voorafgaand aan de zomervakantie van het jaar daarop;
- elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd waarvan de totale duur twaalf maanden bedraagt.
3. Indien de werkgever nalaat de in lid 2 bedoelde beslissing tijdig te nemen, wordt de werknemer met ingang van bedoelde einddatum geacht te zijn benoemd in een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband.
4. Een dienstverband voor bepaalde tijd kan voorts worden overeengekomen:
a. bij vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer telkens voor ten hoogste één jaar;
b. als voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste één jaar;
c. indien de werknemer uitsluitend belast is met werkzaamheden in het kader van contractactiviteiten, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt, een en ander voor ten hoogste twee jaar;
d. indien de werknemer uitsluitend is belast met werkzaamheden in het kader van projecten waarvoor additionele gelden ter beschikking zijn gesteld, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt, een en ander voor ten hoogste twee jaar;
e. indien een werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, telkens voor de duur van maximaal één schooljaar.
5. De totale duur van elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd genoemd in de leden 1, 3 en 4 a tot en met d bedraagt ten hoogste twee jaar en het aantal is gemaximeerd tot drie contracten. Wordt het dienstverband nadien voortgezet, dan geschiedt dit voor onbepaalde tijd.
6. De totale duur van elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd genoemd in lid 4 onder e bedraagt ten hoogste vier jaar en het aantal is gemaximeerd tot zes contracten. Wordt het dienstverband nadien voortgezet, dan geschiedt dit voor onbepaalde tijd.
7. Dienstverbanden met een onderbreking van zes maanden of minder worden als opeenvolgend beschouwd.
8. Bij een eerste indiensttreding direct voor onbepaalde tijd kan schriftelijk een proeftijd van maximaal twee maanden worden overeengekomen als bedoeld in artikel 7: 652 van het Burgerlijk Wetboek. Tijdens deze proeftijd kan het dienstverband door zowel werkgever als werknemer conform het bepaalde in artikel 7: 676 van het BW zonder opzeggingstermijn worden opgezegd."
3.5
Ubbo Emmius heeft bij brief van 20 april 2017 aan [verzoekster] aangezegd dat haar op 1 augustus 2017 aflopende contract niet zal worden verlengd. In de "akte van ontslag" van 20 juli 2017 heeft Ubbo Emmius verklaard het dienstverband per 1 augustus 2017 te hebben beëindigd in verband met het verstrijken van het benoemingstijdvak.
3.6
Omstreeks juni 2017 heeft Ubbo Emmius een (nieuwe) vacature voor de functie van docent Frans opengesteld. [verzoekster] heeft daarop gesolliciteerd, maar Ubbo Emmius heeft haar te kennen gegeven dat zij niet kan meedoen aan de sollicitatieprocedure en dus niet voor (aansluitende) benoeming in aanmerking komt.

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoekster] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd subsidiair een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, eindigend op 1 augustus 2018, in dienst is van Ubbo Emmius en Ubbo Emmius op die grond te veroordelen tot doorbetaling van salaris met nevenvorderingen.
4.2
Ubbo Emmius heeft betwist dat van een dienstverband voor onbepaalde tijd dan wel een tot 1 augustus 2018 verlengd dienstverband voor bepaalde tijd sprake is en verzocht de vorderingen van [verzoekster] af te wijzen.
4.3
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoekster] afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[verzoekster] heeft veertien gronden voor beroep aangevoerd. Met deze gronden keert [verzoekster] zich tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter (grond I) en tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij benoemd is in een tijdelijke (niet structurele) vacature (gronden II tot en met VII), subsidiair, dat zij niet heeft voldaan aan haar stelplicht op het punt van de door Ubbo Emmius gedane toezegging dat haar contract met een jaar verlengd zou worden (gronden VIII tot en met XI) en meer subsidiair dat geen sprake is van slecht werkgeverschap van Ubbo Emmius door het contract niet te verlengen (gronden XII en XIII). In grond XIV komt zij nog op tegen de algehele afwijzing van haar vorderingen.
Feiten
5.2
In
grond Iheeft [verzoekster] aanvulling van de vaststaande feiten bepleit met het opnemen van de akte van ontslag daarin. Aan die wens is voldaan, maar dat op zichzelf leidt niet tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep. Grond I slaagt dus niet.
Tijdelijke vacature
5.3
De
gronden II tot en met VIIlenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarin staat namelijk centraal de vraag of Ubbo Emmius terecht is overgegaan tot benoeming van [verzoekster] in tijdelijke dienst per 1 augustus 2016 op de grond dat de vacature waarin zij benoemd werd een "tijdelijke vacature" in de zin van artikel 9.a.2 lid 4 sub b van de cao was.
5.4
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat van een tijdelijke vacature geen sprake was: de vacature in kwestie keerde namelijk jaarlijks terug en was dus in feite een structurele vacature. Per 1 augustus 2017, na het eerste jaar van benoeming, was feitelijk zelfs behoefte aan méér uren Frans dan waarvoor de vacature in 2016 was opengesteld. Het uitgangspunt van de cao (in artikel 9.a.1. lid 2) is voorts dat een dienstverband voor onbepaalde tijd wordt aangegaan. Door desondanks slechts een tijdelijke vacature open te stellen misbruikt Ubbo Emmius de ruimte die de cao biedt.
5.5
Ubbo Emmius voert daartegen aan dat de vraag of een vacature tijdelijk is moet worden beoordeeld naar het moment van openstelling daarvan. Voor de onderhavige vacature gold dat deze per het moment van openstelling daarvan in april 2016 tijdelijk was omdat onzeker was of deze ook in het jaar/de jaren daarna nog zou bestaan. Die onzekerheid werd veroorzaakt doordat de scholengemeenschap van Ubbo Emmius in een krimpregio ligt, dat het aantal leerlingen zal afnemen, dat daardoor minder personeel zal worden ingezet en dat om die reden besloten is tot het hebben van een "flexibele schil". Dat betekent dat een (beperkt)deel van het lerarenbestand in tijdelijke dienst is om de afnemende behoefte aan personeel te kunnen opvangen.
5.6
Het hof oordeelt als volgt.
Ubbo Emmius is een scholengemeenschap met vier locaties (Stadskanaal, [E] , Winschoten en Veendam). Het bestuur van Ubbo Emmius heeft onderzoek gedaan naar de te verwachten ontwikkelingen op het punt van de leerlingenaantallen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 juni 2017 (productie 10 bij verweerschrift eerste aanleg). In dat rapport is, onder andere, het volgende opgenomen:
5.7
Uit deze passage blijkt dat Ubbo Emmius verwacht in de komende jaren in totaal ongeveer 30 fte OP (leraren) minder te kunnen inzetten. Dat getal ziet niet specifiek op het vak Frans, maar op alle vakgebieden waarin onderwijs wordt gegeven. Uit deze passage blijkt ook dat Ubbo Emmius per 1 mei 2017 een flexibele schil had van 31,1 fte, derhalve van een omvang die, enerzijds, de verwachte krimp (30 fte) kan opvangen, maar anderzijds ook weer niet zodanig veel groter is dan die te verwachten krimp dat van een nodeloos grote flexibele schil kan worden gesproken.
5.8
Gesteld noch gebleken is dat de situatie in april 2016, ten tijde van het sollicitatiegesprek met [verzoekster] (wezenlijk) anders was. Met dit rapport is aldus voldoende onderbouwd dat een deel van de vacatureruimte (omstreeks 30 fte) tijdelijk is. Van die vacatureruimte is immers, gelet op de verwachte daling van het aantal leerlingen, onzeker of deze in de komende jaren telkens opnieuw beschikbaar zal zijn. [verzoekster] heeft tegen het rapport ingebracht dat het een onvoldoende deugdelijke basis voor beoordeling is omdat het door Ubbo Emmius zelf is opgesteld. Dat laatste (opstellen door Ubbo Emmius zelf) is waar, maar betekent nog niet dat het rapport enkel en alleen om die reden niet bruikbaar is. Feiten of omstandigheden die de in het rapport getrokken conclusies over de verwachte daling van het leerlingenaantal inhoudelijk weerspreken zijn door [verzoekster] niet aangevoerd. Het hof neemt dat rapport daarom tot uitgangspunt voor verdere beoordeling.
5.9
Genoemd rapport differentieert niet naar de onderscheiden vakken. Namens Ubbo Emmius is tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep over de onderverdeling naar vakken, in het bijzonder het vak Frans, verklaard:
"Voor 2016 was er geen sprake van een tijdelijke vacature. Voor 2016 waren er altijd vaste vacatures (hof: voor het vak Frans).
(…)
Ons beleid is niet dat we alleen tijdelijke vacatures uitzetten. Voor elk vak maken wij een prognose voor 8 jaar. We kijken hoe de krimp zich verhoudt tot het vak. Daar spelen we mee. Ook kijken we naar de risico’s. Zo gaan er bijvoorbeeld voor het vak Nederlands 2 docenten met pensioen rondom de kerst. Het is maatwerk en vakgerelateerd."
Uit deze passages blijkt dat Ubbo Emmius op grond van de verwachte gevolgen van de verwachte daling van het aantal leerlingen voor het vak Frans in 2016 ertoe is overgegaan om niet, zoals tot dan toe gebeurde en kennelijk nog verantwoord was, de voor het nieuwe schooljaar 2016 - 2017 beschikbare vacatureruimte aan te merken als een structurele formatieplaats, maar als een tijdelijke vacature. De prognose omtrent de daling van het aantal leerlingen werd toen derhalve vertaald naar het vakgebied Frans in die zin dat de voor het jaar 2016-2017 beschikbare vacatureruimte van 0,36 fte niet als een structurele formatieplaats kon worden aangemerkt. Dat is, gegeven die prognose, niet een onbegrijpelijke of nodeloos voorzichtige vertaling.
5.1
De slotsom uit het voorgaande is dat Ubbo Emmius in 2016 de toen bestaande vacature voor het vak Frans van 0,36 fte heeft kunnen en mogen aanmerken als een tijdelijke vacature en dus, conform de in artikel 9.a.2 lid 4 sub b cao daarvoor geboden ruimte, heeft kunnen en mogen overgaan tot een dienstverband met [verzoekster] voor de duur van één jaar. Van misbruik is, gegeven deze redelijke invulling van de cao-ruimte, geen sprake. De gronden II tot en met VII slagen dan ook niet.
Verlenging dienstverband
5.11
In de
gronden VIII tot en met XIkomt [verzoekster] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet gebleken is van een toezegging tot verlenging van het contract. Zij voert aan dat bij het sollicitatiegesprek in 2016 door de (locatie)directeur mevr. [B] aan haar is toegezegd dat het contract bij goed functioneren met een tweede jaar zou worden verlengd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar passages uit opgenomen telefoongesprekken die [verzoekster] over deze kwestie heeft gevoerd met de destijds ook bij het sollicitatiegesprek aanwezige [C] en [D] . Zij biedt voorts aan haar stelling te bewijzen door [C] en [D] als getuige te doen horen.
5.12
Ubbo Emmius voert hiertegen aan dat een dergelijke toezegging nimmer is gedaan. Daarvan blijkt niet uit de akte van aanstelling en evenmin uit de brief van 18 juli 2016 waarin bevestigd wordt dat per 1 augustus 2016 wordt overgegaan tot benoeming voor bepaalde tijd. Daarvan blijkt evenmin uit de passages uit de telefoongesprekken die [verzoekster] heeft gevoerd met [C] en [D] . Bovendien was [B] niet bevoegd toezeggingen te doen die verder strekten dan het, tijdens het sollicitatiegesprek aan de orde zijnde, schooljaar 2016-2017.
5.13
Het hof oordeelt als volgt.
Blijkens de akte van benoeming en de akte van ontslag is het bestuur van Ubbo Emmius bevoegd tot zowel het een als het ander. Ubbo Emmius heeft aangevoerd dat [B] niet gemachtigd was namens haar toezeggingen te doen over contractverlenging. [verzoekster] heeft niet gesteld dat een dergelijke machtiging wel degelijk verleend was. Feitelijk uitgangspunt moet daarom zijn dat [B] geen volmacht had van het bestuur van Ubbo Emmius om een toezegging over contractverlenging te doen.
5.14
De stellingen van [verzoekster] komen erop neer dat zij de directeur van de locatie [E] , [B] , niettemin bevoegd heeft mogen achten een dat bestuur bindende toezegging te doen tot, kort gezegd, contractverlenging per 1 augustus 2017. Uit het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW volgt dat Ubbo Emmius geen beroep kan doen op de onjuistheid van de door [verzoekster] veronderstelde bevoegdheid van [B] indien [verzoekster] op grond van een verklaring of gedraging van Ubbo Emmius heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Als enige omstandigheid op grond waarvan zij die bevoegdheid heeft aangenomen noemt [verzoekster] het feit dat [B] directeur was. Zij heeft bij de behandeling in hoger beroep verklaard al eerder voor Ubbo Emmius te hebben gewerkt en wist dus uit hoofde daarvan dat niet de directeur, maar het bestuur bevoegd is tot benoeming en ontslag. Zij heeft bovendien niet gesteld dat zij die wetenschap ten tijde van het sollicitatiegesprek in 2016 niet had. Het enkele feit dat Ubbo Emmius het sollicitatiegesprek heeft laten voeren door haar directeur [B] is in dat licht bezien onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [verzoekster] heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend.
5.15
Daarnaast geldt dat de stelling dat een toezegging als bedoeld is gedaan ook in hoger beroep onvoldoende is onderbouwd met als gevolg dat aan de aangeboden bewijslevering niet wordt toegekomen. De vacature was op grond van de verwachte krimp van het aantal leerlingen uitdrukkelijk opengesteld als een tijdelijke vacature. [B] heeft bovendien reeds bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg ontkend een toezegging als nu besproken te hebben gedaan. Deze twee factoren wijzen sterk in de richting van de afwezigheid van een dergelijke toezegging. [verzoekster] heeft over de door haar gestelde toezegging contact opgenomen met [C] en [D] . Met beiden heeft zij telefonisch gesproken op 23 mei 2017. Van die telefoongesprekken heeft zij een geluidsopname gemaakt. Uit die opname blijkt, aldus [verzoekster] , dat het volgende gezegd is:
In het gesprek met [C] :
[C] : "Nee, dat doen ze niet meer. Dat was toen de insteek."
[verzoekster] : "Ik heb gewoon gezegd: je hebt twee jaar tegen mij gezegd. Dat heeft ze tegen mij gezegd enne..."
[C] : "Ik geloof niet dat ze dat zal ontkennen."
In het gesprek met [D]
[verzoekster] : "Ik bedoel, Ja, [....] heeft toen gewoon in het sollicitatiegesprek toen gezegd van twee jaar bij het goed functioneren."
[D] : "Ja, daar was ik toen bij."
5.16
Uit deze passages lijkt wel te volgen dat tijdens het sollicitatiegesprek aan de orde is geweest een eventuele verlenging van het contract. Dat spoort met wat [B] daarover in eerste aanleg heeft verklaard, te weten "
Ik heb veronderstellenderwijs gezegd dat als het nog een jaar extra wordt, het zou kunnen zijn dat er wordt verlengd." De aangehaalde passages uit de gesprekken met [C] en [D] zijn echter te summier om die, mede bezien in het licht van de genoemde contra-indicaties (verwachte krimp, tijdelijkheid van de vacature) te kunnen aanmerken als een voldoende onderbouwing van de stelling dat (desondanks) ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk contractverlenging is toegezegd. Ook de gronden VIII tot en met XI slagen daarom niet.
Goed werkgeverschap
5.17
In de
gronden XII en XIIIkomt [verzoekster] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Ubbo Emmius niet heeft gehandeld in strijd met de cao en/of de eisen van goed werkgeverschap door het contract met haar per 1 augustus 2017 niet te verlengen. [verzoekster] voert aan dat het niet verlengen strijdig was met de cao. Bovendien was sprake van strijd met de eisen van goed werkgeverschap omdat [verzoekster] is uitgesloten van de sollicitatieprocedure voor de vacature die per 1 augustus 2017 bestond. Ubbo Emmius heeft deze stellingen bestreden.
5.18
Zoals hiervoor is uiteengezet mocht Ubbo Emmius in 2016 overgaan tot openstelling van een tijdelijke vacature en tot benoeming van [verzoekster] daarin voor de periode van één jaar. Na dat jaar liep de overeenkomst af door het verstrijken van de termijn waarvoor deze was aangegaan. Dat de cao voor een dergelijk geval niettemin verplicht tot verlenging is door [verzoekster] niet onderbouwd.
5.19
Door Ubbo Emmius is erkend dat zij [verzoekster] niet in de gelegenheid heeft gesteld mee te doen aan de sollicitatieprocedure voor de (wederom tijdelijke) vacature die per 1 augustus 2017 ontstond. De reden daarvoor was dat Ubbo Emmius de cao aldus uitlegt dat deze in artikel 9.a.2 lid 4 het hernieuwd ("
telkens") aangaan van een tijdelijk dienstverband met dezelfde persoon wél mogelijk acht in de gevallen genoemd onder a (vervanging) en e (bereiken AOW-leeftijd), maar uitdrukkelijk niet in het hier toepasselijke geval als bedoeld onder b (tijdelijke vacature). Dat is een alleszins plausibele uitleg van de cao. Indien Ubbo Emmius per 1 augustus 2017 desondanks zou overgaan tot aansluitende benoeming van [verzoekster] voor de duur van één jaar bestond daardoor het risico dat het aldus verlengde dienstverband ingevolge artikel 9.a.1 lid 2 cao moest worden aangemerkt als een dienstverband voor onbepaalde tijd en dat was nu juist het risico dat Ubbo Emmius, op grond van haar gerechtvaardigde krimpverwachtingen, niet wilde en behoefde te lopen. Van handelen in strijd met de eisen van goed werkgeverschap is dan ook geen sprake. De gronden XII en XIII slagen niet.
Afwijzing verzoeken
5.2
In
grond XIVkomt [verzoekster] nog op tegen de volledige afwijzing van haar verzoeken door de kantonrechter en haar veroordeling in de proceskosten. Die grond mist echter zelfstandige betekenis en slaagt om die reden niet.
Slotsom principaal hoger beroep
5.21
Nu de gronden in het principaal hoger beroep niet slagen dient de beschikking van de kantonrechter te worden bekrachtigd. [verzoekster] wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Die kosten worden begroot op:
griffierecht € 726,-
salaris advocaat € 2.148,- (2 punten tarief II)
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.22
Aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is niet voldaan. Het kan daarom buiten behandeling blijven. Het incidenteel hoger beroep was overigens niet nodig omdat het geschilpunt ook zonder incidenteel appel aan de orde zou komen. Het hof laat daarom een kostenveroordeling achterwege.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
- bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 20 november 2017;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Ubbo Emmius gevallen en begroot die kosten op € 726,- griffierecht en € 2.148,- voor salaris advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg, mr. E.J. van der Poel en mr. D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 juni 2018.