ECLI:NL:GHARL:2018:612

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
200.214.223/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige en de procesorde rondom verwekkerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige door de verweerder. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die de verweerder vervangende toestemming had verleend om de minderjarige te erkennen. De moeder betwistte het verwekkerschap van de verweerder, maar het hof oordeelde dat deze nieuwe grief in strijd was met de goede procesorde, aangezien de moeder dit standpunt pas op een laat tijdstip had ingenomen zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren. Het hof bevestigde dat de rechtbank eerder had vastgesteld dat de verweerder de verwekker van de minderjarige is en dat de belangen van de verweerder bij erkenning zwaarder wegen dan de belangen van de moeder bij niet-erkenning. Het hof concludeerde dat er geen reële risico's zijn voor de emotionele en sociaalpsychologische ontwikkeling van de minderjarige door de erkenning. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de moeder in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.214.223/01
(zaaknummer rechtbank C/19/114057 / FA RK 16-612)
beschikking van 18 januari 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.J. Kanning te Assen,
en
[verweerder] ,
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. A.J.W. Bovenmars-Wilmink te Enschede.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de bijzondere curator mr. [C],
kantoorhoudende te [A] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
en
de gecertificeerde instellingStichting Jeugdbescherming Noord | Drenthe,
gevestigd te Assen,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (hierna: de rechtbank), van 29 juni 2016 en 18 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 april 2017;
- het verweerschrift van [verweerder] met productie(s);
- het verweerschrift van de bijzondere curator;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 26 april 2017 met de mededeling dat de raad niet beschikt over (andere) relevante rapportages/adviezen;
- een journaalbericht van mr. Kanning van 8 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kanning van 27 juni 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de advocaten van partijen, en de bijzondere curator. Partijen zelf zijn niet in persoon verschenen. De GI is evenmin verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2016 te [D] [de minderjarige] , (voorheen [E1] ), verder te noemen [de minderjarige] , geboren. De moeder is van rechtswege alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] is reeds voor zijn geboorte, op 18 november 2015, met toestemming van de moeder erkend door de toenmalige partner van de moeder de heer [E] .
3.2
Naar aanleiding van het op 22 maart 2016 bij de rechtbank door [verweerder] ingediende verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de erkenning van [de minderjarige] heeft de rechtbank bij beschikking van 30 maart 2016 mr. [C] benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 29 juni 2016 is [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn (impliciete) verzoek tot vernietiging van de erkenning van [de minderjarige] door [E] .
3.4
Bij beschikking van 16 november 2016, hersteld bij beschikking van 21 juni 2017, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - op verzoek van de bijzondere curator de op 18 november 2015 gedane erkenning door [E] van [de minderjarige] vernietigd en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Emmen gelast een latere vermelding aan de geboorteakte van [de minderjarige] toe te voegen, inhoudende de vernietiging van de erkenning.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 18 januari 2017 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - [verweerder] vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] verleend en onder aanhouding van iedere verdere beslissing de raad verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen over de gezagsvoorziening over [de minderjarige] en een eventueel vast te stellen omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [verweerder] dan wel de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.6
De raad heeft gerapporteerd en geadviseerd op 29 mei 2017. De raad heeft zijn onderzoek ambtshalve uitgebreid naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] en heeft in voornoemd rapport de kinderrechter verzocht een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] uit te spreken.
3.7
[de minderjarige] staat sinds 18 mei 2017 onder toezicht van de GI en is sindsdien uit huis geplaatst. [de minderjarige] verblijft in een pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil de door de rechtbank aan [verweerder] verleende vervangende toestemming om [de minderjarige] te erkennen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 januari 2017. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de belangen van [de minderjarige] en [verweerder] bij erkenning van hun familierechtelijke betrekkingen in het onderhavige geval zwaarder wegen dan de belangen van de moeder bij niet erkenning. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank hierin [verweerder] vervangende toestemming heeft verleend om de minderjarige [de minderjarige] te erkennen, en, opnieuw beschikkende, het verzoek van [verweerder] om vervangende toestemming tot erkenning alsnog af te wijzen.
4.3
[verweerder] en de bijzondere curator hebben verweer gevoerd. [verweerder] verzoekt het hof de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De bijzondere curator heeft haar verweer gehandhaafd met dien verstande dat zij zich ten aanzien van het door de moeder ter zitting in hoger beroep nieuw ingenomen standpunt, dat [verweerder] niet de verwekker is, refereert aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits die man de verwekker is van het kind.
5.2
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de beschikking van 16 november 2016 heeft vastgesteld dat [verweerder] de verwekker van [de minderjarige] is. De moeder heeft tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat niet betwist wordt dat [verweerder] de verwekker is van [de minderjarige] . De moeder heeft in haar beroepschrift geen grief tegen dit oordeel geformuleerd.
5.3
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder bij monde van haar advocaat twijfels geuit over het verwekkerschap van [verweerder] . Het hof overweegt dat dit nieuw ingenomen standpunt, dat tegenstrijdig is aan haar eerdere standpunt en verder niet is onderbouwd, valt aan te merken als een nieuwe grief en op dermate laat tijdstip is ingenomen dat dit in strijd is met de goede procesorde. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat genoemd standpunt in de reeds anderhalf jaar lopende procedure(s) pas thans kon worden ingenomen. De moeder heeft tot aan de zitting in hoger beroep, zowel in de procedures in eerste aanleg, als ook ten overstaan van de bijzondere curator nimmer het verwekkerschap van [verweerder] in twijfel getrokken. Uit de brief/verklaring van 5 april 2017 van dr. [F] , de behandelend psychiater van de moeder, leidt het hof bovendien af dat de moeder ook aan hem heeft aangegeven dat [verweerder] de verwekker is van [de minderjarige] , nu dr. [F] in zijn brief/verklaring aangeeft dat de moeder uit haar evenwicht raakt door de vraag naar erkenning door de biologische vader van [de minderjarige] , waarmee op [verweerder] wordt gedoeld. Onder die omstandigheden is de enkele, eveneens niet onderbouwde stelling dat de moeder haar twijfels niet eerder durfde te uiten uit angst voor represailles van [verweerder] volstrekt onvoldoende. Het hof zal deze nieuwe grief derhalve, wegens strijd met de goede procesorde, verwerpen. Evenals de rechtbank gaat het hof er bij de verdere beoordeling van de zaak dan ook van uit dat [verweerder] de verwekker van [de minderjarige] is.
5.4
Voor de beantwoording van de vraag of overigens is voldaan aan de wettelijke vereisten als genoemd onder rechtsoverweging 5.1, komt het aan op een afweging van het belang van [verweerder] om te erkennen tegenover de belangen van de moeder en [de minderjarige] bij het niet-erkennen. Hierbij geldt als uitgangspunt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie in rechte wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. De moeder heeft er belang bij dat zij een ongestoorde relatie met haar kind kan hebben. Van schade aan de belangen van het kind is slechts sprake, indien er reële risico's zijn dat het kind door de erkenning wordt belemmerd in zijn sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer erkenning ertoe zou leiden dat de moeder daardoor in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Enige weerstand is onvoldoende. Bij de afweging van de belangen dient daarbij mede in aanmerking te worden genomen dat het noodzakelijkerwijs gaat om een verwachting omtrent toekomstige feiten, alsmede dat de na verkregen toestemming gedane erkenning onomkeerbaar is.
5.5
Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van [verweerder] .
5.6
Ingevolge vaste jurisprudentie is daarvoor niet voldoende dat er sprake is van emotionele weerstand bij de moeder dan wel dat er sprake is van een moeizame of ernstig verstoorde verhouding tussen de moeder en de vader, of slechte of geen communicatie en loyaliteitsconflicten. Ook beschuldigingen aan het adres van de vader zoals intimidatie en manipulatie, staan niet zonder meer in de weg aan toewijzing van het verzoek van de moeder.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [verweerder] hem vervangende toestemming te verlenen tot de erkenning van [de minderjarige] als zijn kind dient te worden toegewezen. Het hof verwijst daartoe naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder ook in hoger beroep onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zich zodanige gronden voordoen dat die een toewijzing van het verzoek van [verweerder] in de weg staan.
Niet in geschil is dat de moeder in een onevenwichtige psychische toestand verkeert. In de door de moeder in hoger beroep overgelegde verklaring van haar psychiater, dr. [F] , van 5 april 2017, is onder meer vermeld dat de moeder opgegroeid is in een affectief en pedagogisch zeer tekortschietend milieu met ernstige persoonlijkheidspathologie en een psychiatrische kwetsbaarheid, wat zich uit in affectlabiliteit, grote kwetsbaarheid in relaties en gewelddadige relationele contacten. Verder is vermeld dat de moeder, gelet op haar traumatische verleden en psychische klachten, een sterke en invoelbare behoefte heeft haar traumatische ervaringen te verwerken en dat voor een effectieve behandeling rust en structuur nodig is voor haar emotionele en sociale context. Zij raakt dermate uit haar psychisch evenwicht door de vraag naar erkenning van [de minderjarige] door [verweerder] dat dit negatief interfereert met haar huidige sociale en relationele situatie alsook met de aan te vangen langdurige traumabehandeling en zij is in feite onvoldoende in staat de erkenning van [de minderjarige] door [verweerder] te hanteren en te verdragen, aldus het verslag van de psychiater.
Met de bijzondere curator stelt het hof vast dat de inhoud van dat verslag niet strookt met de verklaringen die de moeder enkele weken na het uitbrengen van dat verslag in het kader van het raadsonderzoek ten aanzien van [verweerder] heeft gedaan. In het rapport dat naar aanleiding van dat onderzoek op 29 mei 2017 is uitgebracht, concludeert de raad dat ernstige zorgen bestaan over het persoonlijke functioneren van de moeder, haar opvoedvaardigheden en haar inzicht in hetgeen [de minderjarige] nodig heeft. Uit het rapport blijkt niet dat de verleende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] een rol speelt in die problematiek bij de moeder. In die - gewijzigde - omstandigheden kan aan het verslag van de psychiater naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Verder heeft de moeder, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat in de gegeven omstandigheden, waarin [de minderjarige] uit huis is geplaatst, ten gevolge van de erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] worden geschaad of voor [de minderjarige] reële risico’s ontstaan dat hij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
5.9
De hiervoor onder 5.1 vermelde beoordelingsmaatstaf in aanmerking genomen ziet het hof, alle overige omstandigheden van het geval afwegend, geen aanleiding [verweerder] geen vervangende toestemming te geven om [de minderjarige] te erkennen.
5.1
Het hof ziet, gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om de definitieve beslissing over de erkenning - zoals door de moeder verzocht - aan te houden totdat haar traumabehandeling wordt gestart, temeer nu niet gebleken is dat de door de moeder ontvangen hulpverlening gericht is op het verwerken van door haar gestelde ervaringen met [verweerder] .
5.11
Daarbij tekent het hof aan dat het verlenen van vervangende toestemming aan [verweerder] om [de minderjarige] te erkennen geen oordeel bevat over en dus niet vooruitloopt op het verzoek van [verweerder] tot het vaststellen van een omgangsregeling met [de minderjarige] . Daarvoor gelden andere beoordelingscriteria. De erkenning legt uitsluitend de afstamming (in rechte) vast.

6.Slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 18 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en
mr. B.J. Voerman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 18 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.