ECLI:NL:GHARL:2018:6026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
17/00984 en 17/00985
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in verband met ziekte van de zoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014, in verband met de ziekte van zijn zoon, [A]. De zoon werd in 2012 gediagnosticeerd met een hersentumor en onderging verschillende behandelingen, waaronder radiotherapie en chemotherapie. Belanghebbende had aanslagen ontvangen voor de jaren 2013 en 2014, waarbij de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrekken voor specifieke zorgkosten niet aanvaardde. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 8 mei 2018 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar leningovereenkomsten met familieleden ter financiering van de zorgkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de leningen daadwerkelijk waren terugbetaald en dat de zorgkosten op hem hadden gedrukt. Hierdoor werd de claim voor aftrek van specifieke zorgkosten afgewezen. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur en de rechtbank terecht hadden geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de gevraagde aftrekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00984 en 17/00985
uitspraakdatum: 26 juni 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 september 2017, zaaknummers
AWB 16/6446 en 16/6447, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.248 respectievelijk € 30.389. Daarbij is voor het jaar 2014 bij beschikking € 64 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In augustus 2012 is bij één van de drie kinderen van belanghebbende, de heer [A] , geboren [in] 1983 (hierna: de zoon), geconstateerd dat hij een hersentumor had. Om die reden is de zoon op 13 november 2012 gestart met radiotherapie en chemotherapie. In de periode van 14 maart 2013 tot en met 17 april 2013 heeft de zoon chirurgische behandelingen in Turkije ondergaan
2.2.
Het dossier bevat de volgende verklaring van [B] , bedrijfsleider:
“AAN BELANGHEBBENDE INSTANTIE
Hierbij verklaar ik dat de patiënt [A] met T.C identiteitsnummer [00000] in de periode van 08.03.2013 en 17.04.2013 is opgenomen geweest bij [C] Ziekenhuis en hiervoor op 17.04.2013 een factuur heeft ontvangen van 29.998.56 TL. Volgens onze gegevens heeft zijn vader [X] met T.C identiteitsnummer dit factuur betaald.”
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een verklaring van Prof. Dr. [D] . Deze verklaring behelst het volgende:
“Hierbij verklaar Ik dat de patiënt [A] met T.C identiteitsnummer [00000] In de periode van 08.03.2013 en 17.04.2013 is opgenomen geweest bij [C] Ziekenhuis en hiervoor op 17.04.2013 een factuur heeft ontvangen van 29.998.56 TL. Volgens onze gegevens heeft zijn vader [X] met T.C identiteitsnummer dit factuur betaald.”
2.4.
Het dossier bevat verder een brief van 14 maart 2013 van het ziekenhuis in Turkije gericht aan de zoon met een in rekening gebracht bedrag van € 30.000 voor een verleende craniotomie en excisie. Het bedrag is door het ziekenhuis ontvangen.
2.5.
Belanghebbende heeft een leningovereenkomst bij een familielid gesloten van € 10.000. In deze leningovereenkomst staat, voor zover van belang voor onderhavig geschil:
Artikel 1
DE PARTIJEN:
Thans HASAS MAH.INCE EVLER BIN YAPI A BLOK NO 9 68100 AKSARAY wonende de Heer [E] en thans [a-straat] - [Z] wonende de Heer [X] hebben onder hieronder genoemde voorwaarden een leen Overeenkomst gesloten.
Hierna mede te noemen
De heer [E] “Uitlener"
De heer [X] " leningnemer "
Artikel 2
ONDERWERP : De onderwerp van deze leen overeenkomst is, de Eigedom tot de Uitlener behorende de 10.000 Euro (TIEN DUIZEND EURO) wordt gegeven door de Uitlener aan de leningnemer.
Artikel 3
DE VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE PARTIJEN ;
1 - De Uitlener zal deze leen bedrag 10.000 Euro (TIEN DUIZEND EURO) op 12/03/2013 overdragen aan de Leningnemer.
2 - De leningnemer zal deze leen bedrag 10.000 Euro (TIEN DUIZEND EURO) op 12/03/2015 terug betalen.”
2.6.
Een leenovereenkomst met dezelfde inhoud, maar dan voor een bedrag van € 18.000, heeft belanghebbende op hetzelfde moment gesloten met [F] als uitlener. Beide uitleners zijn familie van belanghebbende.
2.7.
Met dezelfde twee uitleners, zijnde [E] en [F] , heeft de zoon op dezelfde datum en voor dezelfde bedragen leningovereenkomsten gesloten. De inhoud van deze overeenkomsten is identiek aan de hiervoor onder 2.5. en 2.6. vermelde leningovereenkomsten, met dat verschil dat de zoon leningnemer is in plaats van belanghebbende.
2.8.
Na de behandelingen in Turkije is de zoon bij belanghebbende gaan inwonen, omdat het inwonen bij zijn eigen gezin problematisch was geworden. Per 24 juni 2013 is de zoon op het adres van belanghebbende ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De zoon was op dat moment 29 jaar. Op 17 mei 2014 is de zoon overleden.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 9.723. In verband met de ziekte van de zoon, heeft belanghebbende in zijn aangifte een aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten van € 27.525 vermeld. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
Voorgeschreven medicijnen
€ 27
Genees- en heelkundige hulp
€ 275
Reiskosten ziekenbezoek
€ 855
Uitgaven voor extra gezinshulp
€ 26.982
+
Uitgaven specifieke zorgkosten
€ 28.139
Drempel
€ 614
-/-
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 27.525
2.10.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 13.745, enkel bestaande uit inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking.. Over het jaar 2014 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten van € 3.400:
Voorgeschreven medicijnen
€ 147
Genees- en heelkundige hulp
€ 275
Reiskosten ziekenbezoek
€ 3.420
+
Uitgaven specifieke zorgkosten
€ 3.842
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 59
+
Totaal
€ 3.901
Drempel
€ 501
-/-
Totaal aftrekbaar bedrag
€ 3.400
2.11.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de geclaimde aftrek aan specifieke zorgkosten niet aanvaard en het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PW 2013 van belanghebbende vastgesteld op €37.248.
2.12.
Ook bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. Hij heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2014 van belanghebbende vastgesteld op € 30.389, bestaande uit inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 18.449 en inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 11.940.
2.13.
Op 18 maart 2016 respectievelijk 26 april 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. In de bezwaarfase heeft belanghebbende voor het jaar 2014 tevens aftrek verzocht van uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 3.400. Na belanghebbende te hebben gehoord en een vooraankondiging te hebben verstuurd, heeft de Inspecteur op 14 oktober 2016 de bezwaren afgewezen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten in verband de ziekte van de zoon.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat niet (meer) in geschil is:
  • dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel niet zijn geschonden door de Inspecteur; en
  • dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van reiskosten in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onder h, van de Wet IB 2001.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en de niet eerder in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren. Persoonsgebonden aftrekposten zijn - onder meer – uitgaven voor specifieke zorgkosten (artikel 6.1, lid 1, letter a, en lid 2, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001). Op belanghebbende rust, nu de Inspecteur dit betwist, de bewijslast dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op hem drukken.
4.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten op hem drukten, verwijst belanghebbende naar de met familieleden afgesloten leningovereenkomsten. Daarnaast verwijst hij naar een verklaring van het Turkse ziekenhuis. waarin is vermeld dat belanghebbende de factuur heeft betaald die ziet op de operatie van de zoon.
4.3.
Op basis van de diverse door belanghebbende overgelegde stukken en de toelichting daarop die door zijn gemachtigde ter zitting is gegeven, zijn er aanwijzingen die erop wijzen dat belanghebbende diverse rekeningen heeft betaald die zien op de ziekte van de zoon. Dit brengt in dit geval echter niet zonder meer met zich dat die betalingen kosten zijn die op belanghebbende hebben gedrukt. Ter financiering van de uitgaven heeft belanghebbende namelijk twee leningen afgesloten met familieleden. De leningsovereenkomsten die op die leningen zien, vermelden dat beide leningen op 15 maart 2015 zullen worden terugbetaald. Slechts indien deze terugbetalingen hebben plaatsgevonden, ten minste tot het bedrag aan gemaakte specifieke zorgkosten, drukken deze kosten op belanghebbende. Belanghebbende heeft aangegeven dat hij beide leningen in 2015 zijn terugbetaald. Ter zitting heeft hij desgevraagd toegelicht dat de verstrekking van de leningen, maar ook de terugbetalingen daarvan, in contanten heeft plaatsgevonden. Dit is volgens belanghebbende gebruikelijk in Turkije, alsmede dat van de terugbetalingen niets op papier is gezet. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende gegeven toelichting niet voldoende is voor de conclusie dat aannemelijk is dat belanghebbende de leningen heeft terugbetaald, te meer omdat het dossier geen aanknopingspunten bevat die er op wijzen dat de terugbetalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. In het licht van het voorgaande, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de leningen zijn terugbetaald en dat de door hem geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten op hem hebben gedrukt. Dit betekent dat belanghebbende, gelijk de Inspecteur en de Rechtbank hebben geoordeeld, niet in aanmerking komt voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
4.4.
Aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat aan het in artikel 6.1 van de Wet IB gestelde vereiste inzake het ‘drukken van de kosten’ is voldaan, behoeven de overige vereisten van artikel 6.16 van de Wet IB 2001 geen behandeling meer. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.5.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de verzamelinkomens en de voor 2014 in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Aangezien het belastbaar inkomen uit werk en woning voor beide jaren niet wordt verlaagd, ziet het Hof ook geen aanleiding om de verzamelinkomens of de voor 2014 in rekening gebrachte belastingrente te verlagen. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.W. Monteiro, voorzitter, mr. R. den Ouden en
mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (W.W. Monteiro)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 28 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.