ECLI:NL:GHARL:2018:5965

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.183.806
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid van verzet in civiele procedure met betrekking tot bodemverontreiniging en aansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter van 25 november 2015, waarin [geïntimeerde] in verzet werd ontvangen. De zaak betreft een geschil over de verkoop van een woning door [geïntimeerde] aan [appellant], waarbij [appellant] stelt dat er sprake is van bodemverontreiniging die niet is gemeld. Het hof heeft de feiten uit eerdere vonnissen overgenomen en vastgesteld dat [appellant] de woning op 27 november 2012 heeft gekocht voor € 165.000,-. Na de aankoop heeft de gemeente Veenendaal [appellant] aangesproken op de verontreiniging van de bodem. [appellant] heeft [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld, maar [geïntimeerde] heeft de aansprakelijkheid afgewezen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant]. [geïntimeerde] heeft hiertegen verzet aangetekend, maar het hof oordeelt dat dit verzet buiten de termijn is ingediend. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk is in haar verzet en vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van [appellant] toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.183.806
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 3728638 (verstekprocedure) en 4018072 (verzetprocedure))
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser, gedaagde in het verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.A. Bart,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde, eiseres in het verzet,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.P. Verheyen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 januari 2017 hier over, met dien verstande dat in aanvulling op rechtsoverweging 1 daarvan wordt vermeld dat het vonnis in verzet van 25 november 2015 werd gerectificeerd bij herstelvonnis van 23 december 2015.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 16 mei 2018.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.7. van het bestreden vonnis in verzet van 25 november 2015, die het hof hieronder voor de leesbaarheid van dit arrest opnieuw zal weergeven.
2.1
Op 27 november 2012 heeft [appellant] van [geïntimeerde] gekocht de woning aan de
[adres] (hierna: de woning of het perceel) tegen betaling van
€ 165.000,-. In de koopovereenkomst staat, voor zover nu van belang, het volgende
vermeld:
‘Mededelingsplicht
Artikel 3
Verkopende partij staat er voor in, dat hij aan kopende partij al die inlichtingen heeft
verschaft, die ter kennis van kopende partij behoren te worden gebracht, met dien verstande
dat inlichtingen over feiten welke aan kopende partij bekend zijn of uit eigen onderzoek
bekend hadden kunnen zijn, voor zover een dergelijk onderzoek naar de geldende
verkeersopvattingen van kopende partij verlangd mag worden, door verkopende partij niet
behoeven te worden verstrekt.
Verklaringen van verkopende partij inzake verontreiniging
Artikel 4
Verkopende partij verklaart vervolgens:
a. Het is hem niet bekend dat er feiten zijn, onder meer op grond van:
- eigen deskundigheid;
- publicaties in (locale) bladen;
- een in het verleden uitgevoerd bodemonderzoek;
- het gebezigde gebruik van het verkochte;
waaruit blijkt dat het verkochte in zodanige mate is verontreinigd met giftige, chemische
en/of andere (gevaarlijke) stoffen, dat het aannemelijk is dat deze verontreiniging ingevolge
de thans geldende milieuwetgeving en/of milieurechtspraak aanleiding zou geven tot
sanering of tot het nemen van andere maatregelen.
(…)’
2.2
In een eerdere brief van 23 november 2012 schrijft ingenieursbureau Land (hierna:
Land) aan de gemeente Veenendaal onder meer het volgende:
‘Voorliggende brief bevat het Activiteitenverslag van het verwijderen van de
petroleumverontreiniging ter plaatse van de [adres] .
(...)
Resultaten en bespreking
(...)
Op basis van de resultaten zijn de volgende conclusies getrokken:
- In de grond nog slechts een licht verhoogd gehalte aan minerale olie wordt
aangetroffen (…);
- In het grondwater is sprake van een matige verontreiniging met minerale olie en
xylenen (aromaten licht verhoogd), (...);
- Er geen sprake is van een ‘ernstig geval van bodemverontreiniging’ als bedoeld in
de Wet bodembescherming. Zowel de analytische grenzen voor de parameters als de
volumecriteria worden niet overschreden.
(...)
Samenvatting en conclusie
Met de voortvarende aanpak van de calamiteit van weggestroomde petroleum, is het
ontstaan van een grotere verontreiniging van grond en grondwater voorkomen. De aanpak
bestond uit het lokaliseren van de kern van de verontreiniging en het ontgraven van de
verontreinigde grond. Er is circa 6 ton sterk verontreinigde grond afgevoerd naar een
erkende verwerker (...).
De kwaliteit van de grond en het grondwater zijn na de werkzaamheden vastgelegd middels
analyses en hierbij gerapporteerd. In de grond zijn op zeer beperkte schaal enkele
restverontreinigingen achtergebleven. Het nader verwijderen van deze verontreiniging is
praktisch niet haalbaar.
Het grondwater is nog licht tot matig verhoogd voor minerale olie en aromaten en fluctueert
rond de 430 µg/l. Het verder doelmatig verwijderen van deze verontreinigingen vergt een
aanpassing van het onttrekkingsysteem, terwijl de omvang zeer beperkt is en de verwachting
is dat de verontreinigingen in de loop van de tijd biologisch zullen worden afgebroken.’
2.3
Op 18 januari 2013 heeft [geïntimeerde] de woning aan [appellant] geleverd.
2.4
In een brief van 27 maart 2013 schrijft de gemeente Veenendaal onder meer het
volgende aan [appellant] :
‘Deze brief gaat over de bodemverontreiniging die in augustus 2012 op dit perceel is
ontstaan. We leggen uit waarom ú hierop wordt aangesproken. Ons standpunt is dat u de
nog aanwezige grondwaterverontreiniging nader dient te onderzoeken en op te ruimen. (...)
Gelet op deze bepaling (toevoeging hof: artikel 13 van de Wet bodembescherming) is de verontreinigde bodem in september 2012 in opdracht van de erfgenaam van de vroegere eigenares ontgraven. Het saneringsresultaat is gerapporteerd als
‘Activiteitenverslag petroleumvat [adres] ’ (...), dd 23-11-2012,
Ingenieursbureau Land (...). Daaruit bleek echter dat het grondwater na de ontgraving nog
tot boven de tussenwaarde verontreinigd was met minerale olie en vluchtige aromaten.
De in januari 2013 uitgevoerde herbemonstering en analyse van het grondwater (...), laten
zien dat toen in het grondwater de interventiewaarden voor minerale olie en vluchtige
aromaten werden overschreden.
Pas bij volledig herstel van de bodem, of zoveel herstel als redelijkerwijs mogelijk is, is
voldaan aan artikel 13 van de Wet bodembescherming. Op basis van de grondwaterkwaliteit
moet worden geconcludeerd dat de gepleegde saneringsinspanning onvoldoende is geweest.
(...)
Om een spoedig saneringsresultaat te bewerkstelligen ben ik voornemens u de volgende
lasten op te leggen:
1. uiterlijk 31 mei 2013 dienen de resultaten van een nader bodemonderzoek naar
minerale olie en vluchtige aromaten en een plan van aanpak voor het opruimen van
de verontreiniging aan ons ter beoordeling te worden voorgelegd;
2. binnen 3 maanden nadat wij met het plan van aanpak hebben ingestemd, dient er te
worden gestart met de uitvoering van het plan van aanpak; saneringswerkzaamheden moeten onder milieukundige begeleiding plaatsvinden en voorts dienen alle terzake geldende normdocumenten te worden nageleefd;
3. Het evaluatieverslag dient binnen zes weken na de voltooiing van de sanering bij ons
te zijn ingediend.
Indien u niet aan deze lasten voldoet, verbeurt u de volgende dwangsommen: (...)’
2.5
Bij brief van 4 april 2013 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld en
gesommeerd ervoor zorg te dragen dat de grond alsnog wordt gesaneerd. Bij brief van
15 april 2013 heeft [geïntimeerde] aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.6
[appellant] heeft drie facturen in het geding gebracht van Ingenieursbureau Land
met een totaalbedrag van € 8.159,03 voor de saneringswerkzaamheden. Tevens heeft [appellant]
een factuur in het geding gebracht van aannemersbureau Roseboom B.V. van
€ 5.098,53 voor een ‘schone grond-verklaring’.
2.7.
Bij verstekvonnis van 21 januari 2015 van deze rechtbank is [geïntimeerde] veroordeeld
tot betaling aan [appellant] van € 15.062,92, te vermeerderen met rente en (proces)kosten. Op 18 maart 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] in dit kader een
bedrag van € 16.584,70 betaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg bij dagvaarding in verzet, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis
a. [geïntimeerde] zou ontheffen van de veroordeling tegen hem uitgesproken bij vonnis van de
rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2015,
b. [appellant] in zijn oorspronkelijke vordering niet ontvankelijk zou verklaren, althans hem die vordering zou ontzeggen;
c. [appellant] veroordeelde in de kosten van de verzetprocedure;
d. [appellant] veroordeelde tot betaling van € 13.257,56 te vermeerderen met 15%
incassokosten (€ 2.406,25) en wettelijke handelsrente over de hoofdsom (tot op dat moment
begroot op € 707,19), zodat tot op dat moment verschuldigd was € 16.371,-;
e. [appellant] veroordeelde in de nakosten van het geding.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer tegen die vorderingen gevoerd.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 25 november 2015 het verstekvonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 21 januari 2015 vernietigd en opnieuw beslissend de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 16.584,70, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 18 maart 2015 tot de dag van voldoening.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Tegen dat vonnis in verzet en voor zover vereist ook tegen de daaraan voorafgaande rolbeslissingen betreffende onderdelen waarop de grieven betrekking hebben (vgl. de dagvaarding in hoger beroep onder 7) is [appellant] in hoger beroep gekomen, onder aanvoering van zes grieven. Hij heeft vernietiging van het in verzet gewezen vonnis (en voor zover vereist de daaraan voorafgaande rolbeslissingen) gevorderd en toewijzing alsnog van de door hem in eerste aanleg ingestelde vorderingen; kosten rechtens.
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord gemotiveerd bestreden.
4.3
Met zijn eerste grief stelt [appellant] het oordeel van de kantonrechter omtrent de ontvankelijkheid van [geïntimeerde] in zijn verzet aan de orde. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] het verzet buiten de verzettermijn ingediend. Naar zijn mening heeft de kantonrechter in de rolbeslissing impliciet en ten slotte met zoveel woorden geoordeeld dat ‘het verzet kan worden geacht tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, zodat [geïntimeerde] in zijn verzet zal worden ontvangen’, dit naar zijn mening ten onrechte.
4.4
[geïntimeerde] heeft daartegenover allereerst aangevoerd dat [appellant] volgens de
tekst van de appeldagvaarding (blz. 1 na ‘Aangezegd aan’) uitsluitend hoger beroep instelde tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 25 november 2015 en dus niet tegen de beslissing van de kantonrechter van 22 juli 2015. Dit had hij, aldus [geïntimeerde] , wel moeten doen omdat het hier, gelet op de inhoud ervan, om een tussenvonnis gaat (en niet om een rolbeslissing van slechts administratieve aard). [appellant] moet volgens [geïntimeerde] dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zijn eerste grief, die hij, gelet op de tekst ervan, grotendeels richt tegen het oordeel van de kantonrechter in de rolbeslissing van
22 juli 2015, nu [appellant] , zo herhaalt [geïntimeerde] , geen hoger beroep tegen deze rolbeslissing/tussenvonnis heeft ingesteld. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat grief I faalt omdat de kantonrechter [geïntimeerde] terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar verzet.
4.5
Het hof oordeelt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie kunnen, ook indien de appeldagvaarding uitsluitend gericht is tegen een eindvonnis, bij de memorie van grieven (die uiteindelijk de omvang van het hoger beroep bepaalt) tevens grieven tegen voorafgaande tussenvonnissen worden gericht.
Reeds hierop moet het voornoemde verweer van [geïntimeerde] stranden.
Bovendien heeft [appellant] in zijn appeldagvaarding onder 7 het volgende vermeld:
‘Tegen het vonnis in verzet van 25 november 2015 (en voor zover vereist ook tegen de daaraan voorafgaande rolbeslissingen betreffende onderdelen waarop de grieven betrekking hebben) wenst [appellant] in de navolgende grieven aan te voeren.’
In het petitum van de appeldagvaarding heeft [appellant] de aan het vonnis in verzet voorafgaande rolbeslissingen voor zover vereist eveneens betrokken (zie hiervoor onder 4.1). De eerste grief richt zich, zoals [geïntimeerde] bij memorie van antwoord onder 9 zelf aanvoert, grotendeels tegen het oordeel van de kantonrechter in de rolbeslissing van 22 juli 2015.
Het voorgaande, in samenhang beschouwd, maakt dat uit de appeldagvaarding ondubbelzinnig blijkt dat [appellant] zijn hoger beroep mede tegen de rolbeslissing van 22 juli 2015 richtte. De appeldagvaarding vormt in zoverre één geheel; de omvang van het appel wordt niet alleen bepaald door hetgeen op blz. 1 na ‘Aangezegd aan’ staat vermeld, maar (uiteindelijk) door de (memorie van) grieven. Deze bepaalt van welk(e) (onderdelen van) (tussen)vonnis(sen) appellant in beroep komt. Dat grief I (mede) was gericht tegen de rolbeslissing van 22 juli 2015 was voor [geïntimeerde] , naar uit haar memorie van antwoord blijkt, voldoende kenbaar.
Ook daarom faalt het onderhavige verweer van [geïntimeerde] .
4.6
Wat betreft de vraag of de kantonrechter [geïntimeerde] terecht dan wel ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar verzet geldt het volgende.
Vaststaat dat het verstekvonnis op 23 februari 2015 is betekend aan het adres van de (enig) bestuurder van [geïntimeerde] : [naam bestuurder] . Op 2 maart 2015 heeft diens zoon [naam zoon geïntimeerde] – na telefonisch overleg met de betrokken deurwaarder – in deze zaak een brief gezonden aan de kantonrechter met de kop ‘VERZETPROCEDURE’. Daarin tekende hij namens [geïntimeerde] verzet aan tegen het verstekvonnis. In die brief vermeldde hij tevens dat zijn vader
‘het betekende vonnis van de heer [naam deurwaarder] [de betrokken deurwaarder, hof] op maandag 23 februari 2015 om 11:45 uur in de brievenbus heeft ontvangen op het woonadres van de bestuurder van [geïntimeerde] zijnde de heer [naam bestuurder] .’
De griffier van het kantongerecht heeft die brief bij brief van 4 maart 2015 aan [geïntimeerde] geretourneerd, omdat de kantonrechter geen kennis mag nemen van stukken die ingediend worden na het uitspreken van het vonnis. Voorts deelde de griffier mede dat [geïntimeerde] zich om verzet aan te tekenen diende te wenden tot een deurwaarder c.q. rechtskundige en wees hij erop dat het instellen van rechtsmiddelen aan termijnen was gebonden.
Vervolgens is namens [geïntimeerde] een verzetdagvaarding uitgebracht aan [appellant] op
2 april 2015.
4.7
Met [appellant] is het hof van oordeel dat het verzet buiten de verzettermijn is ingediend en dat [geïntimeerde] daarom niet-ontvankelijk is in haar verzet. Daartoe strekt het volgende.
Volgens artikel 143 lid 2 Rv moet verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is.
Is de veroordeelde, zoals in dit geval, een rechtspersoon dan is sprake van betekening in persoon indien afschrift van het exploot wordt betekend aan een bestuurder. [naam bestuurder] is volgens het door [geïntimeerde] overgelegde uittreksel uit het handelsregister enig bestuurder van [geïntimeerde] .
4.8
Van betekening aan [naam bestuurder] in persoon is in dit geval geen sprake geweest.
Volgens het bericht van [naam zoon geïntimeerde] namens [geïntimeerde] aan het kantongerecht van
2 maart 2015 heeft zijn vader het betekende vonnis wel op maandag 23 februari 2015 om 11:45 uur op zijn woonadres in de brievenbus ontvangen.
Dit vormt echter op zichzelf nog geen daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging [geïntimeerde] bekend is.
Met zijn brief van 2 maart 2015 evenwel heeft [naam zoon geïntimeerde] vervolgens namens [geïntimeerde] aan het kantongerecht medegedeeld verzet tegen het verstekvonnis aan te tekenen.
Volgens [geïntimeerde] mag het handelen van [naam zoon geïntimeerde] niet worden aangemerkt als een daad van bekendheid van de rechtspersoon ( [geïntimeerde] ). Uit het handelsregister blijkt, zo voert zij aan, dat hij niet vertegenwoordigingsbevoegd was. Hij heeft, zo stelt hij verder, met zijn vader geen communicatie kunnen voeren omtrent dit verstekvonnis, daar deze op vakantie was. Hij heeft het kantongerecht geschreven zonder ruggenspraak met zijn vader; zijn handelingen zijn in het maatschappelijk verkeer niet aan te merken als handelingen van [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerde] in hoger beroep.
4.9
Het hof oordeelt als volgt.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] ontkend dat [naam zoon geïntimeerde] tot het doen van verzet tegen het verstekvonnis bevoegd was, maar [appellant] mocht het er wel voor houden dat de bekendheid van [naam zoon geïntimeerde] met het vonnis, zoals deze uit diens brief aan het kantongerecht van 2 maart 2015 noodzakelijk voortvloeit, reeds een bekendheid aan de zijde van [geïntimeerde] insloot.
In dit verband neemt het hof in aanmerking dat [naam zoon geïntimeerde] , zoals [appellant] niet betwist door [geïntimeerde] heeft aangevoerd, de zoon is van [naam bestuurder] en al meer dan 10 jaar bij [geïntimeerde] werkzaam is. [geïntimeerde] zelf is, zoals [naam zoon geïntimeerde] ter gelegenheid van de comparitie heeft toegelicht, veelvuldig afwezig wegens verblijf in het buitenland.
[naam zoon geïntimeerde] heeft in de onderhavige kwestie, ook voorafgaand aan de procedure, alle correspondentie gevoerd op briefpapier van [geïntimeerde] , zowel in opdracht van [naam bestuurder] als op eigen naam. Onder die omstandigheden mocht [appellant] het er naar het oordeel van het hof voor houden dat de bekendheid van [naam zoon geïntimeerde] met het verstekvonnis reeds een bekendheid aan de zijde van [geïntimeerde] insloot, die deze daadwerkelijk in staat stelde het nodige voor het tijdig instellen van verzet te doen. Dat betekent dat de verzettermijn op uiterlijk 30 maart 2015 (vier weken na de brief van [naam zoon geïntimeerde] van 2 maart 2015) is verstreken, zodat de dagvaarding namens [geïntimeerde] , die op 2 april 2015 aan [appellant] werd betekend, buiten de verzettermijn is uitgebracht.
[geïntimeerde] is derhalve niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

5.De slotsom

5.1
Grief I slaagt. Aan de overige grieven wordt als gevolg daarvan niet toegekomen. Het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, locatie Utrecht) van 25 november 2015, hersteld bij vonnis van 23 december 2015, en de daaraan voorafgaande ‘rolbeslissing’ van 22 juli 2015 dienen te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten beide instanties veroordelen.
De kosten voor de (verzet)procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- verschotten € nihil
- salaris gemachtigde
€ 600,-(staffel kanton)
€ 600,-.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 109,11
- griffierecht
€ 718,-
totaal verschotten € 827,11
- salaris advocaat
€ 2.148,-(2 punten x tarief II 1à € € 1.074,-)
€ 2.975,11.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, locatie Utrecht) van 25 november 2015, hersteld bij vonnis van 23 december 2015, en de daaraan voorafgaande ‘rolbeslissing’ van 22 juli 2015;
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in haar verzet tegen het tussen partijen bij verstek gewezen vonnis van die kantonrechter van 21 januari 2015;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € nihil voor verschotten en op € 600,- voor salaris overeenkomstig de kantonstaffel en wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 827,11 voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.F. Wiggers-Rust, H. van Loo en J. van de Merwe en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.