ECLI:NL:GHARL:2018:5917

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.204.710/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overeenkomst van aanneming van werk en bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de uitspraak van de kantonrechter van 30 augustus 2016. De zaak betreft een overeenkomst van aanneming van werk tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. [geïntimeerden] c.s. hebben gesteld dat [appellant] ondeugdelijk werk heeft verricht aan hun woning en vorderen schadevergoeding. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij niet de contractspartij was, maar dat zijn vader, [C], de werkzaamheden heeft uitgevoerd. Het hof heeft de bewijslastverdeling zoals door de kantonrechter vastgesteld, overgenomen en geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. voldoende bewijs hebben geleverd van de overeenkomst. Het hof heeft ook de stelling van [appellant] over schending van de klachtplicht verworpen, omdat [geïntimeerden] c.s. tijdig hebben geklaagd over gebreken. De hoogte van de schade is door het hof bevestigd, omdat [appellant] deze onvoldoende heeft betwist. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.204.710/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4080687 CV EXPL 15-5217)
arrest van 26 juni 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M. Suurmeijer, kantoorhoudend te Stadskanaal,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.J. Berends, kantoorhoudend te Assen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest (incident schorsing tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv) van 5 december 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop is als volgt:
- akte uitlating van [appellant] ;
- antwoordakte van [geïntimeerden] c.s.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten als vastgesteld in rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.3. van het vonnis van 6 oktober 2015 met nog een paar aanvullingen, nu die feiten, zoals aangevuld, ook in hoger beroep tussen partijen niet in geschil zijn.
2.2
[appellant] heeft ter zake van werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerden] c.s. een tweetal offertes opgesteld:
a. 28 april 2013: "
herstellen stormschade aan dak" € 1.981,70
b. 3 juni 2013:
"herstellen stormschade/constructiefout"
In deze laatste offerte is het volgende opgenomen:
" [appellant] montage & timmerwerken
Leveren en monteren van
kozijnen ramen deuren trappen"
Offerte
(…)
De volgende werkzaamheden worden u geheel vrijblijvend aangeboden,
dakpannen + dakplaten verwijderen en terugleggen 72 uur € 1800,00
Ruimte creëren T.B.V spansysteem bij dakkapel 24 uur € 600,00
Metselwerk + invoegen aan inritkant 16 uur € 400,00
Voorgevel
Onderzoek, sloop, metsel en voegwerken 96 uur € 2.400,00
(…)
Overige kosten
Afvoer puin en sloopafval 16 uur € 400,00"
2.3
Op basis van deze offerte van 3 juni 2013 zijn in het jaar 2013 werkzaamheden aan de woning van [geïntimeerden] c.s. uitgevoerd. [geïntimeerden] c.s. hebben voor deze werkzaamheden een bedrag van € 5.000,- contant betaald.
2.4
[geïntimeerden] c.s. hebben een deskundigenrapport laten opstellen door Doosje
Bouwbegeleiding. Deze deskundige oordeelt de uitgevoerde werkzaamheden ondeugdelijk en begroot de herstelkosten op € 7.023,92. Samengevat benoemt de deskundige de volgende gebreken en stelt hij de daarbij vermelde oplossingen voor:
1. De zijgevel van de woning staat uit het lood. De zijgevel wijkt nog steeds.
Oplossing: het opnieuw opmetselen van de gevel. Daarbij wordt geadviseerd om dit te doen vanaf de onderdorpel van de raamkozijnen.
2. Er zijn twee dakplaten zichtbaar, welke niet ondersteund wordt door een raveelbalk. Los daarvan is onduidelijk of en hoe deze dakplaten bevestigd zijn aan de muurplaten.
Oplossing: het plaatsen van een raveelbalk onder de dakkapel ter ondersteuning van de platen en deze platen indien nodig bevestigen aan de muurplaten.
3. Het boerenvlechtwerk aan de kopgevel van de woning is niet symmetrisch uitgevoerd.
Aangezien het is aangebracht vanuit hoofdzakelijk esthetisch oogpunt, dient het hersteld te worden.
Oplossing: opnieuw opmetselen van het boerenvlechtwerk aan beide zijdes.
4. De kopgevel is door het boerenvlechtwerk vochtig. Dit is het gevolg van onjuist
aangebracht lood en afdekkers.
Oplossing: dit deel van de kopgevel moet worden afgebroken en opnieuw opgemetseld worden. Het lood dient daarbij dusdanig te worden aangebracht dat er geen doorslag kan plaatsvinden.
5. De schuine boei sluit koud aan op de horizontale rabatdelen. Dit leidt tot aantasting door vocht.
Oplossing: Verwijdering van de boei aan de kopgevel, deze opnieuw aanbrengen en deze vervolgens deugdelijk aansluiten op de horizontale rabatdelen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg, samengevat, gesteld dat [appellant] hem opgedragen bouwwerkzaamheden ondeugdelijk heeft verricht en gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van vervangende schadevergoeding ad € 7.023,92 met wettelijke rente, vermeerderd met de kosten van het uitgevoerde deskundigenonderzoek ad € 1.142,97, buitengerechtelijke incassokosten ad € 726,20 en proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft deze vorderingen bij vonnis van 30 augustus 2016 toegewezen.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

[appellant] contractspartij?
4.1
[geïntimeerden] c.s. zijn deze procedure begonnen op basis van de stelling dat zij met [appellant] een overeenkomst van aanneming van werk hebben gesloten. [appellant] heeft verweer gevoerd en in dat kader gesteld dat niet met hem, maar met zijn vader (verder: [C] ) is gecontracteerd. Bij vonnis van 6 oktober 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerden] c.s. opgedragen te bewijzen dat tussen hen en [appellant] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Na bewijslevering heeft de kantonrechter bij vonnis van 30 augustus 2016 geoordeeld dat [geïntimeerden] c.s. in die bewijslevering zijn geslaagd. [appellant] kan zich met die bewijswaardering niet verenigen. In
grief 1komt hij daartegen op.
4.2
In de toelichting op zijn grief voert [appellant] , samengevat, het volgende aan. [appellant] zelf heeft aan de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerden] c.s. van meet af aan kenbaar gemaakt dat niet hij, maar [C] het werk had uitgevoerd. [geïntimeerden] c.s. hadden [C] , die in het verleden herhaaldelijk werk had verricht voor hen, gevraagd ook nu werkzaamheden voor hen te verrichten. Enkel en alleen omdat [C] zijn bedrijf al had beëindigd heeft [appellant] op briefpapier van zijn bedrijf een offerte uitgebracht aan [geïntimeerden] , welke offerte sloot op € 1.981,-. Uit de tekst op die offerte blijkt dat [appellant] een bedrijf heeft dat zich slechts richt op het leveren en monteren van kozijnen, ramen, deuren en trappen. Metselwerk doet hij niet. Werkzaamheden aan daken evenmin. Een opdrachtbevestiging zijdens [appellant] is er niet. Facturen zijn door hem evenmin verzonden. Een bedrag van € 5.000,- heeft hij nooit ontvangen. In de e-mailcorrespondentie tussen partijen heeft [appellant] altijd verwezen naar [C] Hij heeft, op verzoek van [geïntimeerden] c.s., wel aan [C] verzocht een betalingsbewijs te verstrekken. Bij de feitelijke uitvoering van het werk was [appellant] wel betrokken, maar slechts als hulppersoon van [C] .
4.3
Tegen de beslissing van de kantonrechter in het tussenvonnis van 6 oktober 2015 [geïntimeerden] c.s. te belasten met het bewijs van het bestaan van een overeenkomst van aanneming van werk tussen hen en [appellant] is geen grief geformuleerd. Hoewel gevorderd is ook dat vonnis te vernietigen brengt het ontbreken van een grief tegen dat vonnis mee dat het hoger beroep tegen dit tussenvonnis wordt verworpen. Ook het hof gaat daarom uit van de bewijslastverdeling zoals de kantonrechter die in zijn vonnis van 6 oktober 2015 heeft neergelegd.
4.4
Bij die stand van zaken geldt dat het hof, gelijk de kantonrechter, heeft te beoordelen of het gevergde bewijs is geleverd.
4.5
De kantonrechter heeft het bewijs aanwezig geoordeeld en dat als volgt gemotiveerd:
"2.5 (…) De verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn verklaringen van partijgetuigen. Hun verklaringen kunnen geen bewijs in hun voordeel opleveren, tenzij de verklaringen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). In deze zaak kunnen de verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wel in het voordeel van [geïntimeerden] c.s. strekken. Aan hen is bewijs opgedragen. Er is onvolledig bewijs in de vorm van een schriftelijke offerte van [appellant] en er zijn Whatsapp berichten dat door beide getuigenverklaringen wordt aangevuld.
2.6.
Wat de schriftelijke offerte betreft overweegt de kantonrechter het volgende. De
verklaring van [geïntimeerde1] bevestigt dat [appellant] degene was met wie [geïntimeerde1] zaken heeft gedaan.
De verklaring van [geïntimeerde2] bevestigt ook, hoewel zij niet precies de inhoud van het gesprek
tussen [geïntimeerde1] en [appellant] heeft gehoord, dat [geïntimeerde1] met [appellant] , en dus niet met [C] , over het werk aan de gevel heeft gesproken.
Niet valt in te zien waarom [appellant] een offerte voor zijn vader zou hebben opgesteld. De
verklaring daarvoor, namelijk dat [C] geen computer of typemachine had, is naar het
oordeel van de kantonrechter niet erg ongeloofwaardig (hof: bedoeld is kennelijk: geloofwaardig). [C] had naar eigen zeggen geen bedrijf en geen BTW nummer meer, maar dat neemt niet weg dat hij ook een handgeschreven offerte had kunnen uitbrengen. Er was ook geen noodzaak van een offerte op briefpapier van [appellant] ten behoeve van een verzekeringsmaatschappij, zoals eerder is gebeurd toen het om stormschade ging.
2.7.
Wat de Whatsapp berichten betreft, deze worden door de verklaring van [geïntimeerde1] als
partijgetuige bevestigd. In de apps die bij dagvaarding zijn overgelegd, bevestigt [appellant] (op
19 juni) dat hij langs zal komen om te bespreken hoe het verder moet met de werkzaamheden, laat hij weten (op 26 juni) dat hij de betaling van 5000 Euro zou bevestigen ("Ja klopt, neem ik die volgende week ook mee"). Verder bevestigt hij (op 3 juli) dat hij terug zal komen op de vraag wanneer hij de mogelijkheid zou hebben om de werkzaamheden (volgens [geïntimeerde1] : "...wat u heeft uitgevoerd met je vader...") te herstellen, bevestigt hij (10 juli) dat hij de week vóór de periode tussen 18 en 25 augustus langs zou komen om alles te bespreken hoe [geïntimeerde1] het wilde, en bevestigt hij (10 juli) dat hij het met zijn vader op zou lossen en dat - als [geïntimeerde1] dat wilde [D] daarna de controle zou mogen uitvoeren. De verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bevestigen het beeld dat uit de apps naar voren komt, namelijk dat [geïntimeerde1] met [appellant] zaken heeft gedaan. Weliswaar noemt [appellant] hier en daar in de apps zijn vader en spreekt hij in meervoudvorm over "we", maar dat doet er niet aan af dat hij de contacten met [geïntimeerde1] heeft onderhouden en niet zijn vader. Pas aan het einde van de apps, vanaf 20 augustus en dus ongeveer twee maanden later, schuift [appellant] zijn vader naar voren als de persoon met wie [geïntimeerde1] het herstel moet bespreken.
2.8.
De verklaring van [C] acht de kantonrechter niet geloofwaardig. Het geheugen
van de getuige laat hem duidelijk in de steek op het punt van de hoogte van het bedrag van
de eerste offerte aangaande de stormschade. Ook het bedrag van de tweede offerte dat de
getuige noemt, namelijk € 5.500,00, is een ander bedrag want die offerte bedroeg € 5.000,00.
Dit laatste bedrag heeft [appellant] niet betwist. Ter comparitie heeft [appellant] (onder andere)
verklaard dat hij in 2014 over een betaling van € 5.000,00 heeft ge-appt.
2.9.
De verklaring van getuige [C] wordt op het punt van een betaling "zwart" van
€ 2.500,00 in geen enkel opzicht bevestigd. Geen van partijen heeft daar eerder over
gesproken zodat dit terzijde wordt gesteld.
De verklaring van [C] dat hij het werk zélf heeft uitgevoerd en dat [appellant] hem alleen
maar heeft geholpen, wordt weersproken door de verklaringen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] die
het tegendeel inhouden. Oók hier kunnen hun (partij-)verklaringen in hun voordeel uitwerken omdat er onvolledig bewijs is in de vorm van Whatsapp-berichten van [appellant] waarin hij bevestigt terug te zullen komen op het herstel van werkzaamheden die hij met zijn vader had uitgevoerd.
Aan de verklaring van [C] wordt dan ook voorbijgegaan."
4.6
Deze overwegingen van de kantonrechter zijn juist. [appellant] heeft in de toelichting op de nu besproken grief nog wel een keer zijn lezing der gebeurtenissen gegeven, maar de door de kantonrechter gebruikte bewijsmiddelen weerleggen die lezing. Het, als niet weersproken, vaststaande feit dat [appellant] opdrachtbevestiging noch facturen heeft verzonden is van onvoldoende gewicht om te twijfelen aan hetgeen de bewijsmiddelen aantonen omdat een overeenkomst ook kan bestaan zonder opdrachtbevestiging of facturen. Dat vindt [appellant] zelf kennelijk ook omdat hij wel uitgaat van een overeenkomst met [C] , maar ook [C] geen opdrachtbevestiging en/of facturen heeft verzonden. Inzake de aard van zijn bedrijfsactiviteiten heeft [appellant] gewezen op zijn offerte van 28 april 2013. Daarop staat:
" [appellant] montage & timmerwerken
Leveren en monteren van
kozijnen ramen deuren trappen"
Een dergelijke koptekst staat ook, zo is niet in geschil, op de offerte van 3 juni 2013. Indien het al zo is dat [appellant] zich specifiek, conform deze bedrijfsaanduiding, toelegde op het leveren en monteren van kozijnen, ramen, deuren en trappen geldt dat daardoor niet wordt uitgesloten dat hij ook wel ander werk deed, mede in het licht van de omstandigheid dat hij feitelijk dat andere werk in deze zaak verrichtte, al was dat dan, in zijn visie, als hulpje van [C] Hetgeen door [appellant] in hoger beroep is aangevoerd geeft daarom geen aanleiding tot een andere bewijsbeoordeling te komen.
4.7
[appellant] heeft nog getuigenbewijs aangeboden voor zover
"(…) het gerechtshof oordeelt dat [appellant] enige bewijslast draagt". Aan die gestelde voorwaarde is niet voldaan nu het hof, net zoals de kantonrechter, niet van een op [appellant] rustende bewijslast is uitgegaan. Voor zover [appellant] niettemin ook heeft bedoeld in hoger beroep aanvullend tegenbewijs aan te bieden voor het geval het hof de bewijswaardering van de kantonrechter zou overnemen geldt het volgende.
4.8
Een partij kan worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs door middel van getuigenbewijs indien zij bewijs heeft aangeboden. Dit is anders indien in eerste aanleg reeds in het kader van door een partij te leveren tegenbewijs getuigen zijn gehoord en het bewijsaanbod dat die partij vervolgens in appel doet, gericht is op het leveren van aanvullend tegenbewijs. Die situatie doet zich hier voor. In een zodanige situatie mag van die partij worden verwacht dat zij dit bewijsaanbod nader toelicht, bijvoorbeeld door te specificeren dat en waarom zij (bepaalde) getuigen (opnieuw) wil doen horen (HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7245).
4.9
Van een dergelijke toelichting is in hoger beroep echter geen sprake. Het (eventuele) aanbod tot het leveren van tegenbewijs wordt daarom als niet ter zake dienend van de hand gewezen. Grief 1 faalt.
Oplevering/klachtplicht
4.1
In zijn
tweede griefvoert [appellant] (alsnog; in eerste aanleg was het niet gevoerd) als verweer aan dat [geïntimeerden] c.s. niet tijdig hebben geklaagd over gebreken in het werk en [appellant] om die reden is ontslagen van aansprakelijkheid.
4.11
In de toelichting op de grief stelt [appellant] het volgende. Het werk is in de zomer van 2013 opgeleverd. Pas op 19 juni 2014 meldden [geïntimeerden] c.s. zich met een klacht over het werk bij [appellant] . Ingevolge artikel 7:758 BW hadden [geïntimeerden] c.s. het werk binnen redelijke termijn moeten keuren en aanvaarden. Die redelijke termijn was op 19 juni 2014 voorbij. [geïntimeerden] c.s. kunnen zich er ook niet op beroepen dat zij de gestelde gebreken niet zelf konden signaleren. Uit het rapport van deskundige Doosje blijkt immers van een aantal gebreken (niet symmetrisch boerenvlechtwerk, slecht gekapte stenen) die door een leek meteen als gebrek kunnen worden herkend. Bovendien is een jaar ruim voldoende om een deskundige in te schakelen. Nu [geïntimeerden] c.s. moeten worden geacht het opgeleverde werk te hebben aanvaard kan [appellant] niet meer aansprakelijk worden gehouden voor daaraan eventueel klevende gebreken.
4.12
[geïntimeerden] c.s. brengen hiertegen het volgende in. Zij hebben in de zomer van 2013 meteen geklaagd over de, zichtbare, speling tussen muur en boeidelen. Zij verwijzen in dat verband naar door hen bij memorie van antwoord in het geding gebrachte foto's. [appellant] heeft zich toen echter op het standpunt gesteld dat de oorzaak van die speling niet was gelegen in een fout zijnerzijds, maar in de constructie van het dak. De overige gebreken zijn pas aan het licht gekomen toen de door [geïntimeerden] c.s. ingeschakelde, deskundige, aannemer [D] hen, ongeveer negen maanden later, wees op overige gebreken. Die overige gebreken waren voor [geïntimeerden] c.s. als leek niet kenbaar en konden dat redelijkerwijs ook niet zijn. Onmiddellijk nadat zij aldus op de hoogte waren geraakt van die overige gebreken hebben zij daarover bij [appellant] geklaagd.
4.13
Het hof oordeelt als volgt. Indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van gebreken weigert, wordt de opdrachtgever geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard, aldus bepaalt artikel 758 lid 1 BW. [geïntimeerden] c.s. gaan blijkens hun stellingname ervan uit dat [appellant] het werk in de zomer van 2013 gereed voor oplevering oordeelde. Zij hebben onder overlegging van foto's betoogd dat zij destijds al meteen hebben gezien dat sprake was van een spleet tussen muur en boeidelen en het werk in zoverre dus niet deugdelijk was. Ook hebben zij gesteld dat destijds meteen al kenbaar te hebben gemaakt aan [appellant] , maar dat deze van aansprakelijkheid niet wilde weten. [appellant] heeft op de overgelegde producties (foto's) bij akte gereageerd. Zijn enige reactie is echter dat hij betwist dat op die foto's gebreken te zien zijn. De, voor het nu besproken verweer, wezenlijke stelling van [geïntimeerden] c.s. dat zij dit gebrek (spleet tussen muur en boeidelen) destijds meteen hebben gemeld laat [appellant] onweersproken, hoewel hij daartoe in genoemde akte de gelegenheid had nu de akte bedoeld was te kunnen reageren op de door [geïntimeerden] c.s. overgelegde foto’s en hun toelichting daarop, welke foto's nu juist waren overgelegd ter ondersteuning van de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat zij wel degelijk tijdig hadden geklaagd over het voor hen op dat moment kenbare gebrek in de uitvoering van het werk. Waar de door [geïntimeerden] c.s. gestelde en onderbouwde tijdigheid van de klacht op het punt van de spleet tussen muur en boeidelen aldus onvoldoende gemotiveerd is weersproken door [appellant] wordt van die tijdigheid uitgegaan.
4.14
Voor de overige gebreken geldt het volgende. [appellant] is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die [geïntimeerden] c.s. op het tijdstip van de oplevering redelijkerwijs hadden moeten ontdekken (art. 7:758 lid 3 BW). [geïntimeerden] c.s. hebben gemotiveerd aangevoerd dat zij, als leek, de overige gebreken niet eerder hebben kunnen ontdekken dan toen aannemer [D] hen daar ongeveer negen maanden later op wees. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van zijn stelling dat sprake was van gebreken die [geïntimeerden] c.s. eerder hadden kunnen ontdekken. Een bijzondere regel die tot een andere bewijslastverdeling noopt is er niet. De redelijkheid en billijkheid dwingen evenmin tot een andere bewijslastverdeling. Het hiervoor al genoemde bewijsaanbod van [appellant] is in zeer algemene termen gesteld. Aan de voorwaarde waaronder het gedaan is ("Voor zover het Gerechtshof oordeelt dat [appellant] enige bewijslast draagt") is wel voldaan, maar concrete aanduiding van feiten en omstandigheden waarvan bewijs wordt aangeboden in verband met de stelling omtrent de kenbaarheid van gebreken ontbreekt. Het bewijsaanbod is daarom onvoldoende specifiek en om die reden niet ter zake dienend.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het in hoger beroep alsnog opgeworpen verweer inzake het niet tijdig klagen door [geïntimeerden] c.s. wordt verworpen. Grief 2 faalt.
Schade
4.16
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] "de hoogte van de schade die bestaat uit de kosten van herstel, zoals door Doosje begroot, niet heeft betwist". Op die grond is de vordering toegewezen. In hoger beroep betwist [appellant] in
grief 3de hoogte van die schade alsnog.
4.17
In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat [C] zich niet heeft bezig gehouden met alle werkzaamheden die door Doosje als gebrekkig zijn aangemerkt. Het gaat daarbij om het verkeerd aangebrachte lood, het boerenvlechtwerk en de verkeerd aangebrachte boeidelen. Die werkzaamheden zijn ook niet vermeld op de offerte van 3 juni 2013. De door Doosje gemaakte schadebegroting dient dan ook te worden aangepast.
4.18
[geïntimeerden] c.s. reageren als volgt. Ook de door [appellant] betwiste werkzaamheden zijn door hem uitgevoerd. Praktisch gezien kan dat ook niet anders omdat het opmetselen van nieuwe stroken muur noodzakelijkerwijs gepaard gaat met het slopen van de oude muurgedeelten en het demonteren en vervolgens weer monteren van boeidelen, dakgoten, muurafdekkers en lood. Die onderdelen kunnen onmogelijk bevestigd zijn gebleven terwijl de daaronder gelegen muur werd gesloopt. Het boerenvlechtwerk maakt bovendien deel uit van de stroken muur die [appellant] heeft gemetseld. Als hij dat boerenvlechtwerk niet zou hebben aangebracht zouden zich ter plaatse grote gaten in de muur bevinden. Dat de werkzaamheden niet op de offerte vermeld staan is niet van belang; deze maakten immers vanzelfsprekend deel uit van de opdracht.
4.19
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerden] c.s. zijn deze procedure begonnen op basis van de stelling dat [appellant] (krachtens tussen partijen gesloten overeenkomst) werkzaamheden heeft verricht en, dat die werkzaamheden deels ondeugdelijk zijn gebleken. Op de aan die overeenkomst ten grondslag liggende offerte van [appellant] zijn (zie hiervoor onder 2.2) als uit te voeren werkzaamheden vermeld "
metselwerk + invoegen aan inritkant" en "
Voorgevel, Onderzoek, sloop, metsel en voegwerken". Blijkens deze offerte vormde het slopen en opnieuw verrichten van metselwerk aan de voorgevel en de inritkant van de woning derhalve onderdeel van de uit te voeren werkzaamheden. [geïntimeerden] c.s. hebben erop gewezen dat het slopen en opnieuw opmetselen van muren zich niet laat denken zonder verwijdering van de op/tegen die muren aangebrachte boeidelen en lood, hetgeen plausibel voorkomt. Ook hun stelling dat het boerenvlechtwerk onderdeel uitmaakt van de opgemetselde muur en die muur zonder dat onderdeel van het metselwerk gaten zou vertonen komt plausibel voor.
4.2
Aldus hebben [geïntimeerden] c.s. hun stelling omtrent de door [appellant] verrichte werkzaamheden én de gebreken daarin deugdelijk onderbouwd, ook waar het betreft die delen die thans door [appellant] in hoger beroep worden betwist. Daartegen steekt de summiere betwisting van [appellant] wel schril af. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat in de offerte van
2 juni 2013 niet uitdrukkelijk is vermeld dat boeidelen moesten worden vervangen en dat lood en boerenvlechtwerk moesten worden aangebracht, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet goed in te zien hoe het, ook volgens [appellant] , wél opgedragen metselwerk gedaan kon worden zonder dat de betwiste werkzaamheden daaruit noodzakelijkerwijs voortvloeiden en/of daarvan deel uitmaakten. In dit licht bezien is de betwisting van [appellant] onvoldoende onderbouwd.
Grief 3 faalt op die grond.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep tegen het vonnis van 6 oktober 2015, zal worden verworpen. De grieven falen, zodat het vonnis van 30 augustus 2016 moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,-
- salaris advocaat € 759,- (1 punt x tarief I)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter van rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 6 oktober 2015;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 30 augustus 2016;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 759,- voor salaris overeenkomstig het (per 1 mei 2018 geldende) liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.M.A. Wind en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
26 juni 2018.