ECLI:NL:GHARL:2018:5910

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
200.228.653
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot echtscheidingsconvenant en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partner- en kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2017, waarin de kinderalimentatie en partneralimentatie waren vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot de ingangsdatum van de alimentatie en de hoogte van de behoefte van de kinderen en de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van 16 oktober 2017 een bijdrage in de kinderalimentatie van € 586,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 1.360,- per maand moet betalen. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een hogere bijdrage voor de kinderen dan € 641,89 per kind per maand. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet hoeft terug te betalen voor de teveel ontvangen partneralimentatie, omdat het niet redelijk is om een terugbetaling te eisen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.653
(zaaknummer rechtbank Midden Nederland 439580)
beschikking van 26 juni 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.T. Maanicus te Naarden, gemeente Gooise Meren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 december 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Maanicus van 17 mei 2018 met producties A1 tot en met A12;
- een journaalbericht van mr. Kreeftenberg van 18 mei 2018 met producties 5 tot en met 9;
- een journaalbericht van mr. Maanicus van 24 mei 2018 met producties A13 en A14.
2.2
De hierna nader te noemen minderjarige [kind 1] heeft bij brief van 5 april 2018 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de verzoeken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 27 september 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 september 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] ,
gezamenlijk verder te noemen de kinderen, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man heeft samen met zijn huidige partner [naam partner man] (verder: [naam partner man] ) een dochter, genaamd [naam dochter partner man] , geboren in [geboortedatum] .
3.4
In het door beide partijen ondertekende op 5 juli 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant zijn partijen voor zover thans van belang het navolgende overeengekomen:
…….
Artikel 1. DE KINDEREN
1.4
Met ingang van heden en zolang de kinderen bij de vrouw wonen, betaalt de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de kinderen van € 600,- per kind per maand. Deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering zoals bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2013.
…….
Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
Behoefte
2.2
Partijen stellen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw hierbij vast op € 4.150,- bruto per maand, uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 5.700,- per maand en kosten van de kinderen van € 1.200,- per maand.
Draagkracht
2.3
De draagkracht van de man is gebaseerd op de volgende uitgangspunten:
De man is met zijn werkgever tot overeenstemming moeten komen ter zake de beëindiging van het dienstverband. De man heeft een vergoeding ontvangen, die hij heeft gestort in een stamrecht B.V. De man ontvangt maandelijks een uitkering uit deze B.V. De man is bereid bij de vaststelling van de alimentatie uit te gaan van een jaarinkomen van € 125.000,- bruto. Aan de hand van dit inkomen zijn diverse draagkrachtberekeningen gemaakt. Indien het inkomen van de man, aangevuld met de uitkering uit de stamrecht B.V. de komende jaren niet meer toereikend blijkt te zijn, zal dit tot aanpassing van de alimentatie kunnen leiden. Dit wordt ter beoordeling bij een mediator worden neergelegd.
Hoogte partneralimentatie
2.4
Op basis van de aldus vastgestelde behoefte en draagkracht komen partijen overeen, dat de man aan de vrouw met ingang van heden zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.100,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
Vanaf het moment dat de echtelijke woning is geleverd aan een derde zal de bijdrage in het levensonderhoud bedragen € 2.800,- bruto per maand.
…….
Indexering
2.6
Het in artikel 2.4 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2013.
…….
Kortingsregeling
…….
2.1
Indien de vrouw inkomsten uit arbeid gaat verwerven, zullen deze inkomsten, zolang zij een bedrag van € 12.000,- bruto per jaar niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 12.000,- te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 50% van het meerdere. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van € 20.000,- bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort. De in dit artikel genoemde bedragen worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2013, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.6 vastgelegde indexeringsregeling zal stijgen.
…….
3.4
De rechtbank heeft het echtscheidingsconvenant en het door beide partijen op 5 juli 2012 ondertekende ouderschapsplan aan de echtscheidingsbeschikking van 5 september 2012 gehecht. Geïndexeerd tot en met 2017 bedraagt per 1 januari 2017 de kinderalimentatie € 641,89 per maand en de partneralimentatie € 2.995,48 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 5 september 2012 gewijzigd en de kinderalimentatie met ingang van 16 oktober 2017 bepaald op € 533,- per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 16 oktober 2017 bepaald op € 1.635,- bruto per maand, beide vanaf de datum van de bestreden beschikking bij voorruitbetaling te voldoen, waarbij is bepaald dat de beschikking van 5 september 2017 (het hof begrijpt dat bedoeld is 2012) voor het overige wordt gehandhaafd.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de hoogte van de behoefte van de kinderen, de zorgkorting, de verzwaarde maatstaf van artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, de hoogte van het inkomen van de man, een mogelijk aanvulling op het inkomen van de man uit zijn ontslagvergoeding in stamrecht en de door de man opgevoerde woonlasten.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
1. de kinderalimentatie met ingang van 16 oktober 2017 wordt vastgesteld op een bedrag van € 702,- per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans op zodanige bedragen als het hof juist acht;
2. de partneralimentatie met ingang van 16 oktober 2017 wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.654,- bruto per maand, althans op zodanige bedragen als het hof juist acht;
3. de man te veroordelen in de kosten van beide procedures.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met acht grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie, de hoogte van de behoefte van de kinderen, de draagkrachtvergelijking, de draagkracht van de vrouw, de aanvullende behoefte van de vrouw, zijn eigen draagkracht, zijn woonlasten en de door hem in eerste aanleg verzochte afbouwregeling.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal beroepde vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans dit beroep en de grond (grieven) waarop dit berust ongegrond te verklaren en het ingestelde beroep af te wijzen,
in het incidenteel hoger beroepde bestreden beschikking te vernietigen en onder aanvulling en verbetering van gronden opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
I. de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 oktober 2016, althans met ingang van 29 mei 2017, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, vast te stellen op een bedrag van € 511,- per kind per maand, althans de door de man te betalen bijdrage voor de kinderen en de ingangsdatum vast te stellen op zodanige bedragen als het hof juist acht;
II. de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2016, althans met ingang van 29 mei 2017 op nihil wordt gesteld, althans de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht en daarbij voorts te bepalen dat de vrouw gehouden zal zijn en verplicht is de door hem te veel betaalde partneralimentatie aan hem terug te betalen, althans te bepalen dat hij de door hem te veel betaalde partneralimentatie kan verrekenen met de toekomstige aan de vrouw verschuldigde termijnen;
III. uitsluitend en voor zover het hof een door hem te betalen bijdrage vaststelt, te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage wordt afgebouwd over de resterende duur van de alimentatieperiode op zodanige wijze als het hof juist acht;
IV. de vrouw te veroordelen in de kosten van het door haar ingestelde beroep nu zij hem wederom nodeloos in rechte heeft betrokken en zij weigert deel te nemen aan mediation ondanks de afspraken daarover in het convenant.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van beide procedures.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid van de vrouw in het verzoek wijziging kinderalimentatie
5.1
De vrouw verzoekt het hof de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van € 702,- per kind per maand. Dat is een hoger bedrag dan partijen destijds zijn overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. In eerste aanleg heeft de vrouw uitsluitend verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en niet zelf zelfstandige verzoeken gedaan. Zij doet nu in hoger beroep voor het eerst een zelfstandig verzoek om het echtscheidingsconvenant en de beschikking van de rechtbank 5 september 2012 te wijzigen. Een dergelijk verzoek kan niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv. Het hof zal de vrouw daarom ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek om een hogere bijdrage vast te stellen dan 641,89.
Is destijds bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven?
5.2
Allereerst zal het hof de derde grief van de vrouw bespreken. De vrouw stelt dat partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, nu uit het mediationverslag van 26 april 2012 blijkt dat alleen het reguliere inkomen van de man in 2011 al hoger was dan een inkomen van € 125.000,- waarvan partijen zijn uitgegaan. De man heeft geen openheid van zaken gegeven over de hoogte van de door hem ontvangen bonussen. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de verzwaarde maatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW niet geldt. De man dient de jaaropgave 2011 alsnog in het geding te brengen. De man heeft destijds toegezegd dat hij in de toekomst geen beroep zal doen op een verlaging van zijn inkomen onder de € 125.000,- per jaar, geïndexeerd € 133.191,- bruto in 2017. Zijn verdiencapaciteit kan groter zijn en in 2016 heeft de man een inkomen genoten van € 135.492,-. Het jaar 2016 dient als uitgangspunt te gelden.
De man voert verweer en stelt dat hij destijds wel degelijk volledige openheid van zaken gegeven. Hij had geen idee hoe zijn inkomen er in de toekomst zou uitzien in verband met zijn vertrek bij Ballast Nedam. Hij betwist dat eerst aan de toets ex art. 1:159 lid 3 BW moet zijn voldaan voordat hij zich kan beroepen op een wijziging van omstandigheden. Partijen hebben niet voor niets in het convenant expliciet de mogelijkheid opgenomen dat de alimentatie kan worden aangepast voor het geval zijn inkomen en de ontslagvergoeding niet meer toereikend zijn. Hij heeft een inkomen van € 125.000,- niet gegarandeerd. De afgelopen jaren heeft hij de vrouw diverse malen erop gewezen dat zijn inkomen niet meer toereikend was om de onderhoudsbijdragen te kunnen blijven voldoen. Uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit onderneming over vier jaar omdat zijn inkomen in 2016 een eenmalige positieve uitschieter was.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Gelet op de hoogte van het basissalaris van de man in 2011, dat ongeveer leidt tot een jaarsalaris van € 125.000,- en gelet op het feit dat hij het dienstverband met zijn toenmalige werkgever had beëindigd, was zeer onzeker hoe hoog de komende jaren het inkomen van de man zou zijn. Nu het om de vraag ging hoe hoog de draagkracht van de man in de nabije toekomst zou zijn, heeft het overleggen van een jaaropgave 2011 naar het oordeel van het hof geen meerwaarde. Blijkens de door de man op 30 november 2011 ondertekende vaststellingsovereenkomst, had de man recht op een afvloeiingsvergoeding van € 155.271,07. Partijen hebben nergens in het convenant concreet opgenomen dat zij afwijken van de wettelijke maatstaven en in het licht van het vorenstaande komt de hoogte het inkomen van € 125.000,- het hof redelijk voor. Daarom is niet aannemelijk dat partijen een afspraak wilden maken waarmee zij bewust wilden afwijken van de wettelijke maatstaven. In dat geval ligt het ook niet voor de hand om in het convenant op te nemen dat ‘indien het inkomen van de man aangevuld met de uitkering uit de stamrecht B.V. de komende jaren niet meer toereikend blijkt te zijn, dit tot aanpassing van de alimentatie zal kunnen leiden’ zoals partijen hebben gedaan. De derde grief van de vrouw faalt daarom.
5.3
Nu het hof van oordeel is dat partijen bij het maken van de alimentatieafspraken in 2012 niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, vormt de geboorte van [naam dochter partner man] een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
ingangsdatum
5.4
De eerste grief van de man ziet op de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. De man voert aan dat zijn dochter [naam dochter partner man] in [geboortedatum] is geboren en dat hij in september 2016 door de advocaat van de vrouw erop is gewezen dat in verband daarmee sprake is van een wijziging van omstandigheden. Verder heeft hij de vrouw diverse malen erop gewezen dat hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen. De ingangsdatum moet daarom op 1 oktober 2016 of 29 mei 2017 (de datum van indiening van zijn verzoek bij de rechtbank) worden bepaald. De vrouw kan de teveel ontvangen alimentatie terugbetalen en anders kan het teveel ontvangen bedrag worden verrekend met toekomstige termijnen.
De vrouw voert verweer en stelt dat terugbetaling van een te veel ontvangen bedrag niet van haar gevergd kan worden. Het dient voor rekening en risico van de man te komen dat hij zo lang gewacht heeft met het indienen van een verzoek.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen beiden verklaard dat de man de tot dan (29 mei 2018) verschuldigde alimentatiebijdragen volledig aan de vrouw heeft voldaan.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw eerst met ingang van de datum van indiening van het verzoek van de man bij de rechtbank rekening heeft kunnen houden met een gerechtelijke verlaging van de alimentatiebijdragen. Echter gelet op het feit dat de behoefte van de kinderen in 2017 in ieder geval € 710,- per kind per maand, en volgens de vrouw nog hoger, heeft bedragen en de behoefte van de vrouw in 2017 € 4.440,- bruto per maand bedroeg, is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de vrouw de ontvangen kinderalimentatie en partneralimentatie volledig heeft verbruikt. Ook is niet gesteld of gebleken dat de vrouw over vermogen beschikt om een terugbetaling van te kunnen voldoen. Daarom kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij het teveel ontvangene tot aan de bestreden beschikking terugbetaalt. Het hof zal als ingangsdatum voor een eventuele wijziging daarom evenals de rechtbank 16 oktober 2017 hanteren en de hoogte van de kinderalimentatie en de partneralimentatie berekenen vanaf die datum.
Kinderalimentatie
5.5
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen worden door het hof in de onderhavige procedure toegepast.
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van de onderhoudsplichtigen jegens zowel [kind 1] en [kind 2] , als jegens [naam dochter partner man] , en de verhouding waarin een ieder tot deze kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies/redelijke lasten die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], in geval het een netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.575,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.325,- dient een onderhoudsplichtige € 25,- per maand voor één kind of € 50,- per maand voor twee kinderen of meer bij te dragen in de kosten.
hoogte behoefte [kind 1] en [kind 2]
5.8
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de behoefte van de kinderen op basis van het inkomen van de man in 2016, dat het oude gezinsinkomen van partijen oversteeg, € 710,- per kind per maand bedraagt.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door haar overgelegde behoeftelijst waaruit een behoefte van € 849,- per kind per maand volgt. De methode volgens de expertgroep Alimentatienormen is een bewijshulpmiddel en geen recht in de zin van artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, aldus de vrouw. Met name de studiebegeleiding van [kind 2] van € 415,- per maand en de niet-vergoede kosten voor de beugels van de kinderen leiden tot een hogere behoefte.
De man voert verweer en stelt dat partijen destijds de behoefte aan de hand van het rapport Kosten van de Kinderen hebben bepaald. Partijen zouden daarin naar rato van hun inkomen bijdragen, ook in de bijzondere kosten van de kinderen. Omdat de vrouw zich niet heeft ingespannen om inkomen te genereren heeft hij alle kosten voldaan. Hij heeft bijgedragen in de kosten van de studiebegeleiding gedurende het eerste jaar op de middelbare school van [kind 2] naast de kinderalimentatie. Hij betwist de noodzaak van de voortzetting van de studiebegeleiding; bovendien vormen deze kosten, net als de kosten van de beugel geen bijzondere kosten. De kosten voor de beugel worden vergoed door de ziektekostenverzekering en zullen binnen afzienbare tijd vervallen. De vrouw heeft volgens de man in de door haar opgestelde behoeftelijst disproportionele niet onderbouwde kosten opgevoerd voor eten, verzorging en autogebruik ; de kosten van de ‘eerste lijn toeslag’ van het hockey van [kind 1] zijn eenmalig geweest.
Voorts stelt de man in zijn tweede grief dat de rechtbank niet alleen 2016 als uitgangspunt had moeten nemen, maar dat de rechtbank de behoefte had moeten berekenen op basis van de gemiddelde winst uit onderneming van de man over ten minste de afgelopen vier jaren.
5.9
Het hof is van oordeel dat de bepaling van de behoefte van de kinderen conform de huidige richtlijnen gebaseerd kan worden op de NIBUD-tabellen. In de stellingen van de vrouw en de door haar opgestelde behoeftelijst ziet het hof geen aanleiding om van de richtlijnen af te wijken.
Partijen hebben niet gegriefd hebben tegen de overweging van de rechtbank dat de kinderen mogen meeprofiteren van een hoger inkomen aan de zijde van de man, indien dat inkomen hoger is dan het gezinsinkomen van partijen destijds, met dien verstande dat de man heeft gesteld dat de behoefte niet op basis van een jaar maar aan de hand van ten minste vier jaar dient te worden bepaald.
Indien sprake is van een enigszins structurele verhoging van het NIB van de man, dan leidt dit ook voor de kinderen tot een hogere welstand. De kinderen kunnen dan naar het oordeel van het hof meeprofiteren. Dit leidt tot een verhoging van de behoefte. Nu in het algemeen bij een eigen onderneming heeft te gelden dat een gemiddelde over een periode van drie jaren als representatief geldt en de man inmiddels de jaarcijfers over 2017 ook heeft overgelegd, zal de rechtbank daarom zowel voor het bepalen van de behoefte van de kinderen als voor het bepalen van de draagkracht van de man het gemiddelde over 2015 (€ 118.383,-), 2016 (€ 135.344,-) en 2017 (€ 100.978,-) als uitgangspunt nemen. Het hof gaat daarmee ook voorbij aan de zesde grief van de man. Het is inherent aan het voeren van een onderneming dat de winsten tot op zekere hoogte fluctueren. Niet is gebleken dat de hogere winst in 2016 is terug te voeren op een uitzonderlijke en eenmalige omstandigheid die zou kunnen rechtvaardigen dat voor de berekening van het gemiddelde op meer dan drie jaar zou moeten worden gelet. Dit leidt tot een gemiddelde winst van € 118.235,- bruto per jaar.
5.1
Gelet op deze winst, de zelfstandigenaftrek, de MKB Winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de verschuldigde inkomensheffing en de inkomensafhankelijk bijdrage ZVW, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 6.184,- per maand.
5.11
Op grond van de behoeftetabel 2017, tabel voor twee kinderen, en een inkomen van € 6.000,- of meer becijfert het hof de behoefte van de kinderen in 2017 evenals de rechtbank op het maximale bedrag van € 710,- per kind per maand.
5.12
Verhoging van de tabelbedragen is volgens de Expertgroep Alimentatienormen slechts mogelijk indien sprake is van noodzakelijke bijzondere kosten voor de kinderen welke niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. De tabellen zijn vastgesteld op basis van forfaitaire bedragen en in het algemeen geldt als uitgangspunt dat hoge kosten op een bepaald onderdeel in de kosten van de kinderen enerzijds een lagere besteding in de overige kosten met zich brengt en dus geen verhoging van de behoefte tot gevolg heeft. Op basis van dit uitgangspunt is het hof van oordeel dat het niet vergoede deel van de kosten van de beugels van de kinderen niet dermate hoog is dat dit tot een behoefteverhoging kan leiden. De kosten van (top)sport zijn in dit geval incidenteel en niet structureel en leiden niet tot een hogere behoefte. Ook de kosten van huiswerkbegeleiding leiden niet tot een verhoging van de behoefte. Het staat de ouders, dan wel de moeder, vrij ervoor te kiezen structurele langdurige huiswerkbegeleiding voor [kind 2] in te zetten om een bepaald schoolniveau te kunnen handhaven, maar dat deze begeleiding noodzakelijk is vanwege bepaalde omstandigheden of een specifieke diagnose is niet gebleken.
behoefte [naam dochter partner man]
5.13
Met de vrouw en de man gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [naam dochter partner man] van € 960,- per maand
Draagkracht
5.14
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 16 oktober 2017.
draagkracht man
5.15
Het hof zal, zoals hiervoor reeds is overwogen, de draagkracht van de man baseren op zijn gemiddelde winst gedurende de jaren 2015, 2016 en 2017. Zijn netto besteedbaar inkomen voor de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie bedraagt € 6.184,- per maand.
Het hof gaat voorbij aan de vierde grief van de vrouw, waarbij zij stelt dat de man aannemelijk moet maken dat hij de stijgende lijn in de resultaten niet kan voortzetten. Uit de jaarstukken 2017 is immers gebleken dat de winst in dat jaar € 100.978,- heeft bedragen.
Tevens gaat de rechtbank voorbij aan de vijfde grief van de vrouw, inhoudende dat volgens haar de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat de man zijn ontslagvergoeding dient aan te wenden als aanvulling op een lager inkomen. De man heeft genoegzaam onderbouwd dat hij geen gelden aan zijn [bedrijf 1] kan onttrekken. Uit de jaarrekening 2017 blijkt dat het eigen vermogen niet groter is dan de aan te houden wettelijke reserves, zodat het doen van winstuitkeringen niet mogelijk is. Dat de man geld heeft geleend van [bedrijf 2] voor de aankoop van de woning die hij met zijn partner bewoont en dat hij daarover rente betaalt aan [bedrijf 2] maakt dit niet anders.
Op grond van een inkomen van € 6.184,- bedraagt de totale draagkracht van de man € 2.396,- per maand.
draagkracht vrouw
5.16
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat partijen overeenstemming hebben dat de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kinderalimentatie. De man voert in zijn vierde grief (door hem genummerd 5) aan dat de vrouw dient bij te dragen met 25,- per kind per maand. De vrouw heeft in reactie daarop gesteld dat haar draagkracht op € 50,- kan worden gesteld. Bij brief van 24 mei 2018, overgelegd bij voormeld journaalbericht van mr. Maanicus van diezelfde datum, stelt de man echter dat, van de vrouw verwacht en verlangd mag en kan worden dat zij haar verdiencapaciteit benut en volledig inzet en dat zij in staat is ten minste een inkomen van € 25.000,- per jaar te genereren, wat ertoe leidt dat haar aandeel in de kosten van de kinderen uitkomt op € 303,- per maand.
Het hof is van oordeel dat deze laatste stelling van de man moet worden gepasseerd. De vrouw heeft de afgelopen jaren slechts op projectmatige basis werkzaamheden verricht en verwerft op dit moment geen inkomsten. De vrouw heeft gesteld dat zij vrijwel de volledige opvoeding en verzorging van de kinderen voor haar rekening neemt en met name in verband met de medische problematiek bij [kind 1] onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om inkomsten te verwerven. Op grond van deze situatie hebben partijen volgens haar in het verleden ook de alimentatieafspraken gemaakt. Nu de kinderen ouder worden, wil zij haar mogelijkheden om inkomsten te verwerven vergroten en daarom is zij met ingang van 1 september 2017 een HRM-opleiding op HBO-niveau gestart. Hoewel het hof van oordeel is dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij helemaal geen inkomsten kan verwerven en zij niet voldoende inzage heeft gegeven in haar inspanningen gedurende de afgelopen paar jaar en haar positie op de arbeidsmarkt, is het hof desalniettemin van oordeel dat haar draagkracht op € 50,- per maand voor beide kinderen samen moet worden gesteld. Zo al met een fictief inkomen moet worden gerekend, dan is op dit moment niet aannemelijk dat zij in staat is een inkomen te verdienen dat leidt tot een hoger netto besteedbaar inkomen dan € 1.325,-.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.17
Partijen zijn het erover eens dat de voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de man mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [naam dochter partner man] . In verband met het te bereken aandeel van de man in de behoefte van [naam dochter partner man] dient de draagkracht van [naam partner man] eveneens te worden berekend.
5.18
Partijen hebben geen grieven aangevoerd tegen de wijze waarop de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van [naam partner man] heeft berekend. Het hof zal daarom ook uitgaan van een arbeidsinkomen van € 4.416,- per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een bonus van € 831,- per jaar. Daarnaast wordt eveneens rekening gehouden met de premies van € 167,-, € 2,- en € 6,- per maand, de arbeidskorting, algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de inkomensheffing. Dit leidt tot zoals de rechtbank reeds heeft berekend tot een netto besteedbaar inkomen van [naam partner man] van € 3.415,- per maand. Haar draagkracht is dan € 1.039,- per maand.
5.19
Omdat de man meer dan genoeg draagkracht heeft om in de totale kosten van zijn drie kinderen te voorzien en hij de kosten voor [naam dochter partner man] met [naam partner man] kan delen moet zijn aandeel in de kosten van [naam dochter partner man] tot maximaal € 960,- per maand in beschouwing worden genomen in de verdeling van de kosten van [naam dochter partner man] . Dat is in overeenstemming met de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof acht dat ook redelijk nu voor de geboorte van [naam dochter partner man] al sprake was van een onderhoudsplicht jegens [kind 1] en [kind 2] . De derde grief van de man dat zijn draagkracht verkeerd over de drie kinderen is verdeeld en de oudere kinderen ten onrechte boven [naam dochter partner man] zijn gesteld, faalt derhalve.
Aldus resteert € 715,- per kind per maand om in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] te kunnen voorzien.
Draagkrachtvergelijking
5.2
De draagkracht van alle onderhoudsplichtigen samen bezien ten opzichte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn, is voldoende om in de behoefte van alle kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien.
5.21
De draagkracht van de onderhoudsplichtigen vergeleken, dient de man met een bedrag van € 461,- en [naam partner man] met een bedrag van € 499,- in de kosten van [naam dochter partner man] bij te dragen. Rekening houdend met dit aandeel voor de man resteert van zijn draagkracht dan uiteindelijk € 967,- per kind per maand voor [kind 1] en [kind 2] . Rekening houdend met de draagkracht van de vrouw van € 25,- per kind per maand, dient de man dan na vergelijking een aandeel in hun kosten van € 692,- per kind per maand voor zijn rekening te nemen en de vrouw van € 18,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.22
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de verdeling van de zorg. De vrouw heeft als tweede grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een percentage van 25, terwijl de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van 15% en de man dat moet worden uitgegaan van 20%, aldus is de rechtbank buiten het debat van getreden. De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met 25% zorgkorting, omdat [kind 1] en [kind 2] daadwerkelijk gemiddeld twee dagen per week bij hem verblijven.
Volgens de richtlijnen dient, indien sprake is van een zorgregeling waarbij de kinderen gemiddeld één dag per week bij de man verblijven, 15% in aanmerking te worden genomen; is sprake van een regeling waarbij de kinderen gemiddeld twee dagen per week bij de man verblijven dan is 25% passend. De man heeft naar het oordeel van het hof ondanks de door hem opgestelde overzichten en schema’s, na de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, en gelet op hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling omtrent het de frequentie en de duur van het verblijf van de kinderen bij de man hebben verklaard, niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen daadwerkelijk gemiddeld eerder twee dagen dan één dag per week bij hem verblijven. Hoewel het verblijf mogelijk uitstijgt boven één dag, gaat het om een gemiddelde en dan acht het hof 15% meer passend dan 25%. Deze grief van de vrouw slaagt derhalve.
5.23
Het bedrag van de zorgkorting van € 106,- per kind per maand, wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.24
De man dient aldus aan kinderalimentatie aan de vrouw een bedrag van € 586,- per kind per maand voor [kind 1] en [kind 2] te voldoen.
Partneralimentatie
hoogte van de behoefte vrouw en de behoeftigheid
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 4.150,- bedroeg ten tijde van de echtscheiding en dat deze behoefte geïndexeerd naar 2017 op € 4.440,- bruto per maand moet worden gesteld.
5.26
In zijn vijfde grief (door de man genummerd 6) betwist de man de aanvullende behoefte van de vrouw. Hij is van mening dat de behoefte niet meer huwelijksgerelateerd is nu partijen inmiddels zes jaar zijn gescheiden. Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant een inspanningsverplichting opgenomen voor de vrouw om zelf inkomsten te gaan verwerven. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij heeft gesolliciteerd of inspanningen heeft ondernomen om eigen inkomsten te verwerven. De behoefte is inmiddels verbleekt en er is sprake van een afnemende lotsverbondenheid. De vrouw genoot in 2005 een goed inkomen op basis van 32 uur per week. Het is redelijk, uitgaande van een salaris van minimaal € 20,- per uur en 24 uur per week, het ervoor te houden dat de vrouw ten minste € 25.000,- per jaar genereren. Haar aanvullende behoefte kan dan nooit meer zijn dan € 2.356,- bruto per maand.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Haar behoefte is nog altijd gelijk aan de huwelijksgerelateerde behoefte. Bovendien zijn partijen in hun echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw maximaal € 12.000,- mag bijverdienen zonder dat deze inkomsten van invloed zijn op de hoogte van de partneralimentatie.
5.27
Het hof is van oordeel dat de vrouw in 2017 onverminderd behoefte heeft aan een bedrag van € 4.440,- per maand.
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw onvoldoende inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
Hiervoor heeft het hof in het kader van de beoordeling van de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie reeds overwogen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij helemaal geen inkomsten kan verwerven en dat de vrouw onvoldoende inzage heeft gegeven in haar inspanningen en haar positie op de arbeidsmarkt. Zoals hierna echter zal blijken is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gemaximeerd door de hoogte van zijn draagkracht. Zelfs indien het hof een bepaalde verdiencapaciteit voor de vrouw aanneemt dan is het hof van oordeel dat deze verdiencapaciteit niet dermate hoog is dat zij geen behoefte meer heeft aan de partneralimentatie die de man in staat is te betalen. Het hof zal de mate van behoeftigheid van de vrouw daarom niet nader bepalen. Dit acht het hof ook redelijk in het licht van de afspraken van partijen in het echtscheidingsconvenant, inhoudende dat de vrouw tot € 12.000,- mocht bijverdienen zonder dat dit van invloed is op de partneralimentatie en dat het meerdere tot € 20.000,- slechts met 50% zou worden gekort op de partneralimentatie.
De man dient naar draagkracht bij te dragen in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
de draagkracht van de man
5.28
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de eerder overeengekomen en vastgestelde bijdrage voor de vrouw te kunnen blijven voldoen en de vrouw betwist dat.
5.29
Het hof zal ook in het kader van de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie uitgaan van een gemiddelde winst van € 118.235,- bruto per jaar.
de gezamenlijke woning van de man met [naam partner man]
5.3
In het kader van de partneralimentatie houdt de rechtbank ook rekening met de fiscale gevolgen van de woning die de man heeft gekocht en met zijn partner bewoont. Daarom wordt ook rekening gehouden met het eigenwoningforfait van € 2.250,-, de rente die volgens de man bij nader inzien gemiddeld € 4.164,- per jaar bedraagt, alsmede de periodieke betalingen canon recht van opstal van € 16.000,-. De man heeft toegelicht dat sprake is van een hypotheek van in totaal € 470.000,-, bestaande uit een lening bij [bedrijf 2] en een lening van € 300.000,- bij zijn partner. De man heeft alleen de rente op de lening bij [bedrijf 2] opgevoerd als maandlast. Omdat dit er toe leidt dat [naam partner man] haar aandeel in de gezamenlijke woning met de man met een aanzienlijk bedrag uit eigen middelen heeft voldaan, is het hof evenals de man van oordeel dat het niet redelijk is om de helft van de rentebetaling aan [bedrijf 2] (zowel bruto als netto), alsook de helft van de aflossing (netto), aan [naam partner man] toe te rekenen. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de door de man opgevoerde woonlast ten opzichte van de hoogte van zijn inkomen geen onredelijk hoge woonlast vormt. Daarom zal het hof de wijze van berekening van de man in zijn draagkrachtberekening, die is overgelegd bij voormeld journaalbericht van 24 mei 2018, volgen. De rente komt voor 100% voor rekening van de man en het forfait en de canon voor 50%. De zevende grief van de man slaagt dus.
Voor zover de vrouw in haar zesde grief betoogt dat de rente buiten beschouwing moet worden gelaten omdat de man de rente aan zijn eigen BV betaalt en deze inkomsten niet terug te vinden zijn in de jaarrekening 2016, is het hof van oordeel dat deze grief faalt. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen waarom geen inkomsten voor de man ter zake [bedrijf 2] in aanmerking zullen worden genomen; de man heeft genoegzaam onderbouwd dat hij zowel de rente als de aflossingen daadwerkelijk voldoet.
5.31
Aldus gerekend bedraagt de inkomensheffing € 35.382,-; dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen ten behoeve van partneralimentatie van € 6.641,- per maand.
5.32
Verder wordt rekening gehouden met de bijstandsnorm van voor een alleenstaande van € 987,- per maand en de gemiddelde basishuur van € 221,- en de navolgende maandlasten:
- een woonlast van € 1.359,- bestaande uit: de hypotheekrente van € 347,-, de aflossing van € 472,-, de canon van € 667,- (€ 1.333,- minus € 667,-) en de niet betwiste € 95,- aan overige eigenaarslasten
- de niet betwist ziektekosten, bestaande uit de basisverzekering van € 100,-, de aanvullende verzekering van € 40,- en het verplicht eigen risico van € 32,-, verminderd met het nominale deel van de premie van € 40,-.
5.33
Geen rekening houdt het hof met de door de man opgevoerde afbetaling op een schuld aan zijn broer van € 60.000,- voor de aankoop en financiering van zijn woning van € 764,- per maand en met de schuld aan zijn moeder van € 35.000,- in verband met het nakomen van zijn alimentatieverplichtingen. De man heeft de noodzaak tot het aangaan van deze schulden en de noodzaak om met een bedrag van € 764,- per maand af te lossen op de schuld aan zijn broer, niet aangetoond. Bovendien stelt de man dat hij de lening met zijn moeder is aangegaan om de alimentatiebedragen te kunnen blijven voldoen, terwijl hij kennelijk op dit moment nog niet aflost op deze schuld. Indien rekening wordt gehouden met deze schuld betalen de onderhoudsgerechtigden indirect mee.
5.34
Aldus gerekend is de voor alimentatie beschikbare draagkrachtruimte van de man € 2.490,- per maand. Rekening houdend met de kosten voor de kinderen inclusief de zorgkorting in totaal € 2.306,- resteert een bedrag van € 1360,- per maand. Gelet op de fiscale consequenties bij het voldoen van partneralimentatie, heeft de man met ingang van 16 oktober 2017 draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.360,- per maand.
5.36
De man heeft in zijn achtste grief gesteld dat een afbouwregeling voor de partneralimentatie moet worden bepaald. Dit verzoek kan volgens hem niet gelijkgesteld worden aan een limiteringsverzoek zoals de rechtbank doet en heeft als doel de vrouw te bewegen naar het inzetten van haar eigen verdiencapaciteit. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Los van de vraag of het verzoek tot het treffen van een afbouwregeling gelijkgesteld kan worden aan een limiteringsverzoek, is het hof van oordeel dat gelet op de wettelijke onderhoudsverplichting van de man, ook voor het verzoek tot het vaststellen van een afbouwregeling hoge motiveringseisen gelden. Voor zover de man heeft willen bepleiten dat de partneralimentatie moet worden afgebouwd op grond van de toekomstige omstandigheid dat de vrouw op termijn in staat moet worden geacht middels het verwerven van inkomsten uit arbeid volledig in haar behoefte te voorzien, faalt zijn betoog. De door hem aangevoerde feiten en omstandigheden zijn daartoe niet voldoende en bovendien is nog onzeker of, en zo ja, wanneer de vrouw in staat zal zijn door inkomsten uit arbeid (gedeeltelijk) in haar eigen behoefte te voorzien. De man kan in de toekomst een wijzigingsverzoek indienen wanneer hij van mening is dat daartoe aanleiding bestaat. Op de vrouw rust weliswaar de verplichting om zich in te spannen om zoveel mogelijk zelf in haar behoefte te voorzien, maar mede gelet op het feit dat de totale behoefte van de vrouw € 4.440,- bedraagt, ziet het hof op dit moment geen aanleiding voor een afbouwregeling.
terugbetalingsverplichting
5.37
In de bestreden beschikking is als kinderalimentatie een bedrag van € 533,- per kind per maand voor [kind 1] en [kind 2] vastgesteld. Het hof zal een bedrag van € 586,-per kind per maand vaststellen. Voor wat betreft de partneralimentatie heeft de rechtbank in de bestreden beschikking een bedrag van € 1.635,- per maand vastgesteld en zal het hof dus een bedrag van € 1.360,- vaststellen. De man zou dan vanaf 16 oktober 2017 voor wat betreft de kinderalimentatie een bedrag van in totaal € 106,- per maand moeten bijbetalen en voor wat betreft de partneralimentatie zou de vrouw een bedrag van € 275,- per maand moeten terugbetalen aan de man. Indien partijen deze bedragen met elkaar verrekenen resteert een bedrag van € 169,- per maand dat de vrouw vanaf 16 oktober 2017 moet terugbetalen. In het kader van de beoordeling van de ingangsdatum heeft het hof reeds overwogen dat behoedzaam moet worden omgegaan met een terugbetalingsverplichting, alsmede dat het aannemelijk is dat de vrouw de partneralimentatie gelet op de hoogte haar behoefte volledig heeft verbruikt. Daarom is het hof van oordeel dat een terugbetaling van € 169,- niet redelijk is en niet van haar kan worden gevergd. Daarom zal het hof beslissen dat de vrouw het vanaf 16 oktober 2017 na verrekening teveel ontvangen bedrag van € 169,- per maand niet hoeft terug te betalen aan de man.
5.38
De zevende grief van de vrouw betreft een zogenoemd veeggrief en behoefte geen nadere bespreking meer

6.De slotsom

in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en met ingang van 16 oktober 2017 als kinderalimentatie een bedrag van € 586,- per kind per maand en als partneralimentatie een bedrag van € 1.360,- per maand vaststellen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. De stelling van de man dat de vrouw niet wenst mee te werken aan mediation, terwijl partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat zij een aanpassing ter beoordeling bij een mediator neerleggen, vormt mede in het licht van de bezwaren die de vrouw daartegen naar voren heeft gebracht, onvoldoende aanleiding om de vrouw in de kosten te veroordelen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man, de vrouw en [naam partner man] , en een berekening van de verdeling van de kosten van [kind 1] , [kind 2] en [naam dochter partner man] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zal aan deze beschikking worden gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek voor zover zij het hof verzoekt een hogere bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van
de kinderen vast te stellen dan (geïndexeerd per 1 januari 2017) € 641,89 per kind per maand;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 oktober 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het door beide partijen op 5 juli 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 september 2012 ten aanzien van de kinderalimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 586,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijzigt het door beide partijen op 5 juli 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 september 2012 ten aanzien van de partneralimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.360,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij vanaf 16 oktober 2017 - na verrekening van hetgeen zij ten titel van kinderalimentatie vanaf diezelfde datum te weinig heeft ontvangen - ten titel van partneralimentatie teveel heeft ontvangen, niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.J. Stolwerk en R. Feunekes, bijgestaan door de griffier, en is op 26 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.