Per 31 januari 2015 is het bewindvoerderschap van [verzoekster] geëindigd en dat van [verweerster] gestart. Dat [verweerster] vanaf dat moment verantwoordelijk was voor de nog lopende pgb-verantwoording heeft zij op de mondelinge behandeling uiteindelijk erkend. Vast staat dat [verzoekster] in maart 2015, tijdens haar dienstverband bij [verweerster] , de verantwoording van het pgb van [verweerder] over de tweede helft van 2014 aan het zorgkantoor heeft gestuurd, nadat het daartoe benodigde formulier half februari 2015 werd ontvangen. [verzoekster] heeft daarover gezegd dat zij op verzoek van de medewerker van [verweerster] die verantwoordelijk was voor de administratie van de pgb-gelden bij [verweerster] op de laatst mogelijke dag die verantwoording in orde heeft gemaakt. Zij wilde de onderliggende stukken meesturen, maar dat werd tegengehouden door die medewerker. Deze gang van zaken is door [verweerster] onvoldoende weersproken. Het zorgkantoor heeft bij brief van 3 april 2015 medegedeeld dat het verantwoordingsformulier wordt teruggezonden, wegens het ontbreken van aanvullende informatie. Tussen partijen is niet in geschil dat die brief [verzoekster] niet heeft bereikt. Vervolgens is de verantwoording van de pgb-gelden over de tweede helft van 2014 door het zorgkantoor afgekeurd bij beschikking van 6 juni 2015.
In elk geval staat vast dat de verantwoording van de pgb-gelden over de tweede helft van 2014 door [verzoekster] is afgelegd terwijl zij geen bewindvoerder meer was maar werknemer van [verweerster] . [verzoekster] kan daarom voor een eventuele daarbij door haar begane tekortkoming niet op de voet van artikel 1:444 BW worden aangesproken.
Voor zover [verweerder] en [verweerster] hebben gesteld dat [verzoekster] het dossier van [verweerder] niet zorgvuldig heeft overgedragen stelt het hof voorop dat uit bovenbeschreven gang van zaken kan worden opgemaakt dat de vordering van het zorgkantoor op [verweerder] met betrekking tot het pgb van 2014 niet is veroorzaakt door een gestelde laakbare overdracht van het dossier van [verweerder] , maar een andere oorzaak heeft, te weten het niet meesturen van de onderliggende stukken. Overigens acht het hof de stelling dat de overdracht onzorgvuldig is gegaan, in het licht van het verweer van [verzoekster] dat zij alle stukken heeft overgedragen die [verweerster] wenste te ontvangen, onvoldoende nader onderbouwd.
[verweerster] (en in navolging daarvan [verweerder] ) heeft verder nog gesteld dat [verweerster] en [verzoekster] hadden afgesproken dat [verzoekster] de verantwoording van het pgb over (de tweede helft van) 2014 nog zou verzorgen na haar ontslag als bewindvoerder, in haar eigen tijd, buiten haar loondienstverband om, welke afspraak door [verzoekster] is weersproken. Daargelaten de omstandigheid dat [verzoekster] na haar ontslag als bewindvoerder niet meer de bevoegdheid had om die verantwoording af te leggen, zodat een dergelijke afspraak het hof weinig aannemelijk voorkomt, ontslaat een dergelijke afspraak [verweerster] niet van haar verantwoordelijkheden als bewindvoerder, in het bijzonder het beheer en de (controle op de) verantwoording van de pgb-gelden, en kan die evenmin tot aansprakelijkheid van [verzoekster] leiden op basis van artikel 1:444 BW. De beantwoording van de vraag welke afspraken er tussen [verweerster] en [verzoekster] bestonden, kan in het midden blijven. Dit betreffen immers interne afspraken die in de verhouding werkgever-werknemer of [verzoekster] - [verweerster] wellicht relevant zijn, maar niet naar buiten toe. Vanaf het moment dat [verweerster] de functie van bewindvoerder vervulde, was [verweerster] jegens [verweerder] degene die verantwoordelijk was voor het beheer en de verantwoording van zijn pgb.
Het hof gaat ten slotte niet mee in de stelling van [verweerder] en [verweerster] dat [verzoekster] al voor haar ontslag de verantwoording over de tweede helft van 2014 in orde had moeten maken.
Als onweersproken staat immers vast dat het verantwoordingsformulier, zoals altijd, medio februari door het zorgkantoor werd toegezonden en pas in de loop van maart ingediend hoefde te zijn. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien op basis waarvan [verzoekster] de verantwoording eerder zou hebben moeten afleggen.