ECLI:NL:GHARL:2018:5590

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
200.221.677/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en draagkrachtberekening in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in 2014 zijn gescheiden. De man, die ondernemer is, heeft verzocht om een herziening van de alimentatieplicht, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 682,- bruto per maand. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man met ingang van 22 september 2015 een bedrag van € 850,- per maand moest betalen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking in stand te laten.

Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de overeenkomst van november 2014 relevante wijzigingen van omstandigheden zijn, die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigen. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn gemiddelde inkomen uit de vennootschap onder firma, waar hij samen met zijn echtgenote en een andere vennoot in participeert. De man heeft in 2016 een arbeidsvergoeding van € 24.000,- ontvangen en in 2017 € 26.573,-. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 808,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor alimentatie, wat neerkomt op € 485,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 5 april 2018 een bijdrage van € 445,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is op 14 juni 2018 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.221.677/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/160089 / FA RK 15-2823)
beschikking van 14 juni 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H. de Jong te Burgum,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.B. Rietberg te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 augustus 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 15 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 9 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rietberg van 16 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Jong van 26 februari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 maart 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Partijen hebben het hof ter zitting verzocht de zaak aan te houden en de man in de gelegenheid te stellen om de jaarstukken over 2017 alsnog in het geding te brengen.
2.4
Het hof heeft dit verzoek toegewezen en de man in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 1 mei 2018 de jaarstukken over 2017 in het geding te brengen, voorzien van een draagkrachtberekening. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 15 mei 2018 op de door de man ingediende stukken te reageren.
2.5
Het hof heeft vervolgens ontvangen:
- een journaalbericht van mr. De Jong van 19 april 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Rietberg van 7 mei 2018 met productie(s).

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding. Partijen hebben een zoon, [C] , geboren [in] 1997.
3.2
In het echtscheidingsconvenant van partijen d.d. 11 juni 2014 zijn partijen ten aanzien van de partneralimentatie, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
"
3.6 Partneralimentatie
a. De draagkracht van partner A is conform bijgaande berekening, welke is vastgesteld op basis van door partijen beschikbaar gestelde gegevens, € 842,- netto per maand.
b. Rekening houdend met de draagkracht en de vastgestelde kinderalimentatie of de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, komen partijen op basis van de gemaakte berekeningen, tot de volgende partneralimentatie.Partner A verstrekt aan partner B een partneralimentatie van € 682,- bruto per maand, te voldoen op de eerste van de maand door bijschrijving op een door partner B aan te wijzen rekening."
3.3
Bij beschikking van 6 augustus 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, bepaald dat de man € 682,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een en ander overeenkomstig hetgeen partijen in artikel 3.6 van het echtscheidingsconvenant met elkaar zijn overeengekomen.
3.4
Partijen hebben bij overeenkomst van 20 november 2014 nieuwe afspraken gemaakt over de kinder- en partneralimentatie in verband met het feit dat de man werkloos is geraakt en zijn inkomen is gewijzigd. Partijen hebben -voor zover hier van belang- vastgesteld dat geen van partijen ruimte heeft tot bijdragen in de kosten van elkaars levensonderhoud.
3.5
Bij inleidend verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 22 september 2015, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man primair met ingang van 24 juli 2015 conform de bepaling in het echtscheidingsconvenant en subsidiair vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift een bedrag van € 850,- per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen of een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 22 september 2015 als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, voor zover mogelijk telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 850,- per maand dient te betalen. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven van de man zien op zijn draagkracht. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een alimentatiebijdrage af te wijzen, althans een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen althans op een door het hof in goede justitie vast te stellen bijdrage.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking voor zover de vrouw het met de inhoud eens is in stand te laten, dan wel subsidiair te bepalen dat de bijdrage die de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen door het hof in goede justitie zal worden bepaald vanaf datum indiening verzoekschrift en/of zal aanvangen op 6 april 2018, een dag nadat de zoon van partijen 21 jaar is geworden, alsmede de man te veroordelen in de kosten van dit geding en de procedure in eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissingWijziging van omstandigheden

5.1
De rechtbank heeft overwogen dat ten aanzien van de behoefte van de vrouw geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die een hernieuwde beoordeling van de behoefte rechtvaardigt. De man heeft tegen deze overweging niet gegriefd zodat het hof hiervan uitgaat.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sinds de overeenkomst van november 2014 ten aanzien van de draagkracht van de man sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), die een hernieuwde beoordeling van zijn draagkracht rechtvaardigen.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft 22 september 2015 gehanteerd als ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Tegen deze ingangsdatum is niet gegriefd, zodat het hof hiervan uitgaat. Waar de vrouw in haar akte uitlating d.d. 7 mei 2018 verzoekt om uit te gaan van de "datum indiening verzoekschrift d.d. 22 mei 2015", gaat het hof ervan uit dat dit een verschrijving betreft.
Draagkracht van de man
5.4
De man voert met zijn echtgenote en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D] B.V. een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [E] v.o.f., handelend onder de naam [F] (verder te noemen: de v.o.f.). De vennoten zijn overeengekomen dat zij ieder een in onderling overleg vast te stellen arbeidsvergoeding ontvangen en dat de overwinst aldus wordt verdeeld dat de man en zijn echtgenote ieder 25% ontvangen en [D] B.V. 50%.
5.5
Gelet op de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging van de alimentatie,
22 september 2015, en het feit dat de v.o.f. op 1 oktober 2015 is opgericht en het inkomen daaruit in 2016 en in 2017 in hoogte niet substantieel van elkaar verschilt - zie hieronder rechtsoverweging 5.6 - acht het hof het redelijk om voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het gemiddelde inkomen dat hij uit de v.o.f. heeft gegenereerd over de jaren 2016 en 2017.
5.6
Uit de jaarrekening over 2016 komt naar voren dat aan de man over 2016 een arbeidsvergoeding toekwam van € 24.000,-. Het aandeel van de man in het resultaat (resterend na uitkering van de arbeidsvergoedingen aan de man en zijn echtgenote) bedroeg
-/- € 4.598. Het hof zal ten aanzien van 2016 uitgaan van voormelde arbeidsvergoeding van
€ 24.000,-, waarvan vast staat dat dit bedrag aan hem is uitgekeerd, en ziet geen aanleiding om dit bedrag te corrigeren met het aandeel van de man in het (negatieve) resultaat. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is dat het negatieve resultaat heeft geleid tot een correctie van de overeengekomen arbeidsvergoeding van de man, zodat ervan uit moet worden gegaan dat voormeld bedrag van € 4.598,- ten laste van de kapitaalrekening van de man bij de v.o.f. is gebracht en naar het oordeel van het hof geen directe invloed heeft op de draagkracht van de man.
5.7
Uit de jaarrekening over 2017 komt naar voren dat aan de man over dat jaar toekwam een bedrag van € 26.573,-, bestaande uit een arbeidsvergoeding van € 24.000,- en een aandeel in de overwinst van € 2.573,-.
5.8
Het hof zal op grond van het vorenstaande uitgaan van een gemiddeld resultaat van
€ 25.287,- (€ 24.000,- + € 26.573,- / 2). Het hof houdt verder rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.9
Voor zover de man op het inkomen dat hij in zijn draagkrachtberekening in aanmerking heeft genomen de investeringsaftrek in aftrek heeft gebracht (de man gaat uit van een inkomen van € 23.956,- bruto per jaar, hetgeen overeenkomt met het resultaat over 2017 ad € 26.573,- verminderd met de investeringsaftrek zoals die volgt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2017 van € 2.617,-), is het hof van oordeel dat hiervoor geen aanleiding bestaat, nu sprake is van een incidentele, louter fiscale aftrekpost. Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen daarover is opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, onder 67. Daar is aanbevolen deze investeringsaftrek buiten beschouwing te laten.
5.1
De vrouw stelt in de akte uitlating van 7 mei 2018 naar het hof begrijpt dat het resultaat van de v.o.f. dient te worden gecorrigeerd ten aanzien van de in de winst- en verliesrekening opgenomen posten 'huur onroerende zaak', 'onderhoud onroerende zaak' en 'contributies en abonnementen', nu deze posten in 2017 volgens haar bovenmatig zijn gestegen. De vrouw bestrijdt verder de noodzaak voor de aanschaf van een nieuwe Mercedes-bus in 2017. Het hof begrijpt dat de vrouw daarmee beoogt de daarop betrekking hebbende afschrijving van € 4.783,- buiten beschouwing te laten.
5.11
Het hof stelt voorop dat de alimentatierechter terughoudendheid dient te betrachten indien hij een jaarrekening, die conform de beginselen van goed koopmansgebruik is opgesteld, wenst te corrigeren om de draagkracht van de ondernemer te verhogen. Aan de alimentatieplichtige ondernemer dient een zekere ruimte te worden gelaten om naar eigen inzicht te bepalen hoe hij zijn bedrijf voert. Nu in de onderhavige zaak sprake is van een vennootschap onder firma, heeft bovendien te gelden dat ook de medevennoten betrokken zijn bij het nemen van bedrijfsmatige beslissingen, zodat er niet eenvoudig vanuit kan worden gegaan dat andere keuzes hadden kunnen worden gemaakt.
5.12
Hoewel uit de winst- en verliesrekening naar voren komt dat de door de vrouw genoemde posten in 2017 inderdaad hoger zijn dan in 2016 (huur onroerende zaak € 34.000,- ten opzichte van € 30.420,-, onderhoud onroerende zaak € 5.132,- ten opzichte van € 1.181,- en contributies en abonnementen € 2.585,- ten opzichte van € 939,-), constateert het hof ook dat de totale kosten over 2017 zijn gestegen met een bedrag van € 9.531,- (€ 165.961,- ten opzichte van € 156.430,-), welke stijging naar het oordeel van het hof in het licht van de stijging van de omzet in 2017 ten opzichte van 2016 (€ 653.449,- ten opzichte van
€ 618.095,-) niet bovenmatig kan worden geacht. Het hof ziet ook daarom geen aanleiding tot correctie van de door de vrouw genoemde posten. Voor zover de vrouw de noodzaak voor de aankoop van de Mercedes-bus bestrijdt, is die stelling, nu die aanschaf een bedrijfsmatige beslissing betreft waarbij aan de man, als medevennoot van de v.o.f., een grote mate van vrijheid toekomt, zoals hiervoor omschreven, onvoldoende onderbouwd.
5.13
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen na zijn ontslag per 1 september 2014 bij [G] en dat hij daarmee het inkomen dat hij uit de v.o.f. genereert dient aan te vullen, is het hof van oordeel dat gelet op de betwisting door de man onvoldoende vast is komen te staan dat van een ontslagvergoeding sprake is geweest. Het hof zal daarmee daarom geen rekening houden.
5.14
Op grond van het voorgaande, en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening van de man, heeft het hof de draagkracht van de man berekend. Het hof heeft daarbij gelet op de ingangsdatum de tarieven 2015-2 gehanteerd.
5.15
Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening van de periode tot 5 april 2018, wanneer [C] 21 jaar oud wordt, volgt dat de draagkrachtruimte van de man € 808,- per maand bedraagt. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw, oftewel een bedrag van € 485,- per maand.
5.16
Deze voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte dient evenwel in de periode tot 5 april 2018 te worden verminderd met de bijdrage van de man in de kosten van [C] . Het hof zal hierbij uitgaan van een bijdrage van geïndexeerd € 491,- per maand in 2015. Dit betekent dat de man in de periode tot 5 april 2018 geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
5.17
Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening van de periode vanaf 5 april 2018 volgt dat de draagkrachtruimte van de man € 850,- per maand bedraagt. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw, oftewel een bedrag van € 510,- per maand. Gelet op het door de man te genieten fiscaal voordeel wegens de mogelijkheid om betaalde partneralimentatie van zijn inkomen af te trekken, kan de man ten behoeve van de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betalen van € 522,- bruto per maand.
Jusvergelijking
5.18
Het hof heeft voor de periode vanaf 5 april 2018 een jusvergelijking gemaakt om te berekenen of de vrouw bij toekenning van een partneralimentatie van € 522,- bruto per maand meer vrij te besteden ruimte overhoudt dan de man. Het hof is daarbij uitgegaan van de hiervoor vermelde financiële gegevens van de man en is aan de zijde van de vrouw uitgegaan van de gegevens zoals opgenomen in de (gelijkluidende) berekeningen die de man en de vrouw in hoger beroep in het geding hebben gebracht. Uit de jusvergelijking volgt dat de man in de periode vanaf 5 april 2018 bij betaling van een bijdrage van € 445,- bruto per maand evenveel vrije ruimte overhoudt als de vrouw. Dit bedrag vormt daarmee de bovengrens van de alimentatieverplichting van de man. Een gewaarmerkte kopie van deze jusvergelijking is aan deze beschikking gehecht.
Conclusie
5.19
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afwijzen voor zover het de periode tot 5 april 2018 betreft, en bepalen dat de man met ingang van 5 april 2018 dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 445,- bruto per maand. Dit bedrag gaat de behoefte van de vrouw niet te boven.
Een (eventuele) terugbetalingsverplichting
5.2
De vrouw heeft zich in de procedure niet uitgelaten over eventuele terugbetaling van door de man in de periode vanaf 22 september 2015 tot heden te veel betaalde partneralimentatie. Nu het hof niet beschikt over recente stukken van de vrouw betreffende haar vermogenssituatie, ziet het hof geen reden om een eventueel uit deze beslissing voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te matigen of op nihil te stellen.
De proceskosten in beide instanties
5.21
Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties afwijzen en de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de daaruit voortvloeiende bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 mei 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af voor zover het de periode tot 5 april 2018 betreft;
wijzigt de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw aldus dat de man met ingang van 5 april 2018 dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 445,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, J.G. Idsardi en M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier en is op 14 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.