Beoordeling
1. In voormeld tussenarrest heeft het hof het verweer van de gemachtigde dat de beslissing van de officier van justitie moet worden vernietigd, omdat er bij die beslissing geen verslag van de hoorzitting is gevoegd, alsmede het verweer dat de beslissing van de officier van justitie moet worden vernietigd, omdat die beslissing niet deugdelijk is gemotiveerd, verworpen. Hetgeen de gemachtigde in zijn schriftelijke reactie naar aanleiding van het tussenarrest heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel daaromtrent.
2. In het tussenarrest heeft het hof voorts geconstateerd dat de verklaring van de verbalisant in de onderhavige zaak niet - althans niet zonder nadere uitleg - overeenkomt met de verklaring van de verbalisant in de zaak van de betrokkene met WAHV 200.192.603, welke zaak eveneens aan het oordeel van het hof is onderworpen. Gelet op de geconstateerde ongerijmdheden achtte het hof zich op dat moment onvoldoende voorgelicht. Het hof heeft daarom de advocaat-generaal opgedragen om binnen 4 weken na dagtekening van het tussenarrest - bij voorkeur door middel van een door de betrokken verbalisant opgemaakt aanvullend proces-verbaal - nadere informatie aan het hof te verstrekken met betrekking tot de door het hof in het tussenarrest genoemde punten.
3. De gemachtigde voert aan dat de nadere informatie niet tijdig door de advocaat-generaal is overgelegd, daar de termijn op 9 maart 2018 eindigde en de informatie pas op
19 maart 2018 is ontvangen. Gelet daarop mag de overgelegde informatie niet worden meegenomen bij de beoordeling van de zaak.
4. Het hof stelt vast dat de advocaat-generaal bij mail van 9 maart 2018 - dus binnen de gestelde termijn - om uitstel heeft verzocht. Het verzoek om uitstel is toegewezen tot 10 april 2018. Bij brief van 20 maart 2018, ingekomen bij het hof op 23 maart 2018, heeft de advocaat-generaal nadere informatie overgelegd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de nadere informatie tijdig is overgelegd. Het verweer van de gemachtigde wordt dan ook verworpen.
5. In het door de advocaat-generaal overgelegd proces-verbaal van bevindingen d.d.
14 maart 2018 verklaart de verbalisant het volgende:
"Uit een door mij ingesteld onderzoek is gebleken dat beide gedragingen hebben plaats gevonden op 28 december 2014 omstreeks 17:13 uur. Ik, verbalisant, heb bij de afdeling Team Buitengerechtelijke Afdoening van de politie de zaakgegevens opgevraagd met betrekking tot het kenteken [00-YYY-0] waarvan de gedragingen zijn gepleegd op 28 december 2014 tussen 16:00 uur en 20:00 uur. Hierbij kwamen twee gedragingen voor die beiden gepleegd waren omstreeks 17:13 uur. Dit betreft een snelheidsovertreding op de Coevorderweg te Stegeren, gelegen in de gemeente Ommen en een overschrijding van de doorgetrokken streep op de N36 te Diffelen, gelegen in de gemeente Hardenberg. Ik, verbalisant, kan geen verklaring geven waarom ik het tijdstip van 17:33 uur in het aanvullend proces-verbaal d.d. 2 maart 2016 heb vermeld. Waarschijnlijk is dit abusievelijk gebeurd.
De buurtschappen Stegeren en Diffelen gaan in elkaar over en de genoemde Coevorderweg sluit aan op de genoemde N36. In het door mij opgemaakt aanvullend proces-verbaal d.d.
2 maart 2016 is vermoedelijk abusievelijk de verkeerde rijrichting aangegeven. Om duidelijk te maken dat betrokkene zich in een 60 km/h zone bevond, heb ik waarschijnlijk als voorbeeld aangehaald dat de zoneborden A1 staan geplaatst ter hoogte van de rotonde met de N34, genoemde N36 en genoemde Coevorderweg. Bij het maken van dat aanvullend proces-verbaal ben ik er dan ook vermoedelijk van uitgegaan dat betrokkene vanuit de richting van de bedoelde rotonde in de richting van Stegeren is gereden. Gezien de twee gedragingen is dit helemaal niet mogelijk. De rijrichting met betrekking tot de snelheidsovertreding was andersom. Op de Coevorderweg is betrokkene uit de richting Ommen gekomen en reed in de richting van de bedoelde rotonde en is daar rechtsaf geslagen de N36 op richting Almelo. De twee gedragingen die respectievelijk op de Coevorderweg (snelheidsovertreding) en de N36 zijn begaan (overschrijding doorgetrokken streep) kunnen binnen dezelfde minuut gepleegd worden, hetgeen hier ook het geval is geweest.
Tijdens de snelheidsovertreding bevond ik mij op de Coevorderweg te Stegeren ter hoogte van de ROVA afvalverwerking. Terstond na de door mij geconstateerde snelheidsovertreding ben ik de betrokkene gaan volgen om hem staande te houden. Alvorens ik tot een staandehouding kon overgaan reed betrokkene vanaf de Coevorderweg de bedoelde rotonde op en nam vervolgens de eerste afslag op deze rotonde om de bedoelde N36 op te rijden in de richting van Almelo. Nadat twee rijstroken in dezelfde richting overgaan naar één rijstrook in dezelfde richting begint de dubbele doorgetrokken streep tussen de rijstroken voor verkeer in twee tegemoetkomende rijrichting. Vrijwel direct na aanvang van deze doorgetrokken streep zie ik, verbalisant, dat betrokkene een voor hem rijdende personenauto inhaalt. Ik bevind mij op dat moment rijdend achter betrokkene. De eerst mogelijke veilige plaats voor een staande houding is dan ter hoogte van hectometerpaal 28,4. Hier bevindt zich dan een pechstrook. Als bijlage bij dit aanvullend proces-verbaal voeg ik twee maal een Overzicht Zaakgegevens Mulder, voorzien van zaaknummer 001687005 en 001690691."
6. Naar het oordeel van het hof heeft de verbalisant in bovenstaand proces-verbaal een afdoende verklaring gegeven voor de door het hof in het tussenarrest geconstateerde ongerijmdheden.
7. Vervolgens zal het hof overgaan tot de beoordeling van de door de gemachtigde aangevoerde gronden tegen de inleidende beschikking.
8. In zaken betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
9. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Gedragingsgegevens:
Haalde personenauto in. Rijrichting Almelo. Het betrof een dubbele doorgetrokken streep. (…)
Ter hoogte van hectometerpaal: 30.6 (…)
Aan de betrokkene is de cautie verleend.”
10. In het dossier bevindt zich voorts een aanvullend proces-verbaal d.d. 15 juni 2015, waarin de verbalisant - voor zover relevant - het volgende verklaart:
"Op 28 december 2014, omstreeks 17:13 uur, bevond ik mij op de Rijksweg N36 te Diffelen en zag ik dat een bestuurder van een personenauto voorzien van het kenteken
[00-YYY-0] een voor hem rijdende personenauto inhalen. Hierbij overschreed de bestuurder van de personenauto met bedoeld kenteken de dubbele doorgetrokken streep. Dit was ter hoogte van hectometerpaal 30.6. Op deze locatie is in het geheel geen onderbroken streep aanwezig die de rijbaan in rijstroken verdeelt. (…) Het zou best zo geweest kunnen zijn dat de ingehaald wordende bestuurder op dat moment 70 km/u heeft gereden, maar dit is hoogstwaarschijnlijk te wijten aan het feit dat deze net vanaf een rotonde met de Rijksweg N34 kwam en zijn snelheid nog aan het opvoeren was tot de maximum toegestane snelheid van 100 km/u. Indien deze met een extreem lage snelheid zou hebben gereden, dan zou die door mij hierover benaderd zijn geweest. Dit was niet het geval."
11. Het hof ziet in hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant dat hij heeft geconstateerd dat de betrokkene op de genoemde locatie een doorgetrokken streep heeft overschreden. De enkele ontkenning dat ter plaatse geen sprake was van een doorgetrokken streep, is daarvoor onvoldoende. De omstandigheid dat de betrokkene op een andere locatie is staande gehouden en hij daarbij tevens een sanctie opgelegd heeft gekregen voor een andere gedraging op hetzelfde tijdstip, maakt dit mede gelet op de inhoud van het naar aanleiding van het tussenarrest opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 maart 2018 niet anders. Voorts ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant dat aan de betrokkene de cautie is verleend. De enkele ontkenning van de betrokkene dat de verbalisant de cautie heeft gegeven, is daarvoor onvoldoende. Bovendien zou dit de betrokkene ook niet hebben kunnen baten, omdat de verklaring van de betrokkene in het onderhavige geval niet wordt gebruikt voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Zoals uit het voorgaande blijkt, biedt de verklaring van de verbalisant op zichzelf voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.
12. Gelet op het gevoerde verweer dient het hof vervolgens te beoordelen of er andere redenen zijn de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven.
13. Het hof begrijpt het verweer dat de betrokkene de doorgetrokken streep heeft overschreden, omdat de auto voor hem tergend langzaam reed, als een beroep op overmacht. Een geslaagd beroep op overmacht kan leiden tot het oordeel dat de gedraging is verricht onder zodanige omstandigheden dat de sanctie achterwege zou moeten blijven. Aan een dergelijk beroep dient tenminste de eis te worden gesteld dat feiten en omstandigheden worden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk kan worden dat de bestuurder onder de gegeven omstandigheden niet anders heeft kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Aan dit vereiste is in het onderhavige geval niet voldaan. Nog daargelaten dat uit het aanvullend proces-verbaal d.d. 15 juni 2015 blijkt dat de auto die door de betrokkene werd ingehaald niet met een extreem lage snelheid reed, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid ook niet maakt dat de betrokkene niet anders heeft kunnen handelen dan hij heeft gedaan. Het beroep op overmacht zal daarom worden verworpen.
14. De omstandigheid dat de betrokkene de verkeersveiligheid niet in gevaar zou hebben gebracht, geeft ook geen aanleiding om de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen. Het verrichten van een gedraging als de onderhavige kan op zichzelf al het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. De mogelijkheid tot oplegging van een sanctie als de onderhavige heeft de wetgever niet afhankelijk gesteld van gevaarzetting.
15. Met betrekking tot de klacht dat de verbalisant aandacht had moeten besteden aan de automobilist die met extreem lage snelheid reed, overweegt het hof het volgende. Het betreft de discretionaire bevoegdheid van de verbalisant om in concrete gevallen al dan niet een sanctie op te leggen in geval van een geconstateerde overtreding. De enkele omstandigheid dat een andere weggebruiker om welke reden dan ook zonder sanctie zou zijn gebleven, terwijl deze volgens de betrokkene gevaar veroorzaakte, brengt niet mee dat ook de betrokkene, die een gedraging heeft verricht, daarvan gevrijwaard zou moeten blijven. Van schending van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de betrokkene zou slechts dan sprake zijn indien zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van het met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldende beleid (vlg. Hof Leeuwarden 8 oktober 2003, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHLEE: 2003:AM5326). Daarvan is niet gebleken.
16. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep van de betrokkene terecht ongegrond verklaard en zal het hof die beslissing van de kantonrechter bevestigen.
17. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie dat geen dwangsom is verschuldigd ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De kantonrechter heeft overwogen dat de officier van justitie de beslistermijn tijdig heeft verdaagd, maar dit is niet het geval. De termijn om te beslissen op het administratief beroepschrift eindigde op 22 juni 2015. De brief van de officier van justitie (met kenmerk EV9543) waarin hij de beslistermijn met tien weken heeft verlengd, is weliswaar gedateerd op 19 juni 2015, maar deze is pas op 25 juni 2015 bij de gemachtigde bezorgd. Aldus is niet aannemelijk dat die brief ook op 19 juni 2015 is verzonden. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde de verzendadministratie van de CVOM overgelegd betreffende de periode van 19 juni 2015 tot en met 20 juli 2015, die hij middels een Wob-verzoek heeft opgevraagd, waaruit blijkt dat er op 19 juni 2015 geen brief met kenmerk EV9543 is verzonden.
18. Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier het volgende vast.
19. Tegen de inleidende beschikking d.d. 19 januari 2015, waarbij de sanctie is opgelegd, heeft de gemachtigde bij brief van 23 februari 2015 administratief beroep ingesteld. Bij brief van 26 maart 2015 heeft de officier van justitie de gemachtigde in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep in te dienen. Bij brief van 23 maart 2015 heeft de gemachtigde de gronden van beroep ingediend.
20. De gemachtigde heeft bij brief van 23 juni 2015 de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep.
21. Bij beslissing d.d. 12 augustus 2015 heeft de officier van justitie het administratief beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard.
22. Bij schrijven van 3 september 2015 heeft de gemachtigde de officier van justitie verzocht een besluit te nemen inzake de te verbeuren dwangsom wegens het niet tijdig beslissing op het administratief beroep. Op 9 september 2015 heeft de officier van justitie beslist dat de CVOM de gemachtigde geen dwangsom is verschuldigd. Tegen deze beslissing heeft de gemachtigde bij brief van 15 oktober 2015 bezwaar ingediend.
23. Artikel 4:17 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
24. Artikel 7:24 van de Awb houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken.
(…)
3. De termijn wordt opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste tien weken verdagen.
7. Indien toepassing is gegeven aan het derde, vierde, vijfde of zesde lid, doet het beroepsorgaan hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden."
25. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb eindigde de beroepstermijn in dit geval op 2 maart 2015. Gelet op het eerste lid van artikel 7:24 van de Awb en in aanmerking genomen dat de termijn niet is opgeschort op grond van het derde lid van dat artikel, nu de gemachtigde het verzuim dat het beroepschrift niet de gronden van beroep bevat reeds had hersteld voordat hij daarop door de officier van justitie was gewezen, eindigde de beslistermijn op 22 juni 2015.
26. In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie van 19 juni 2015, waarin hij de beslistermijn met tien weken verlengt. De gemachtigde stelt dat deze brief niet op 19 juni 2015 is verzonden.
27. Volgens vaste administratiefrechtelijke jurisprudentie dient het bestuursorgaan, in geval van verzending van besluiten of rechtens van belang zijnde documenten, aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het desbetreffende stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
28. Niet blijkt uit een verzendadministratie of anderszins dat de brief van de officier van justitie van 19 juni 2015 ook op die datum is verzonden. Hetgeen zich in het dossier bevindt is - in het licht van het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie - onvoldoende om de verzending op die datum aannemelijk te maken. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de officier van justitie de beslistermijn tijdig heeft verlengd.
29. De officier van justitie heeft op 12 augustus 2015 op het administratief beroep beslist. Die beslissing is dan ook niet tijdig gegeven.
30. Bij brief van 23 juni 2015 heeft de gemachtigde de officier van justitie in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. De officier van justitie verbeurde derhalve ingaande 7 juli 2015 een dwangsom en wel tot 12 augustus 2015, een dwangsom van in totaal € 1.020,-.
31. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie dat geen dwangsom is verschuldigd ongegrond is verklaard, vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten met grondverklaring van het beroep daartegen de beslissing van de officier van justitie van 9 september 2015 vernietigen en de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen.
32. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking van de officier van justitie, het indienen van een hoger beroepschrift, het indienen van een nadere toelichting en het indienen van een reactie op de nadere informatie die de advocaat-generaal naar aanleiding van het tussenarrest heeft overgelegd. Aan het indienen van een bezwaar- en beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting en een schriftelijke reactie op de overgelegde informatie telkens een halve punt. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-. Gelet op de aard van de zaak (de vernietiging van de beslissing van de kantonrechter is uitsluitend gelegen in de verbeurte van de dwangsom) past het hof wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 375,75 (=3 x € 501,- x 0,25).