ECLI:NL:GHARL:2018:5402

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
200.210.492/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verdeling van opbrengsten en materiaalkosten bij bouwwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de verdeling van opbrengsten en materiaalkosten van bouwwerkzaamheden. De partijen hebben een mondelinge (onder)aannemingsovereenkomst gesloten voor drie projecten, waarbij is afgesproken dat de opbrengsten en materiaalkosten 50-50 zouden worden verdeeld. Het hof oordeelt dat het bewijs van deze afspraak, net als de rechtbank, is geleverd. De hoogte van de materiaalkosten is vastgesteld op basis van deels toereikende onderbouwing. De kantonrechter had eerder de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, maar [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd. Het hof heeft de bewijswaardering van de kantonrechter bevestigd en de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot het project Almere gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de hoofdsom vastgesteld op € 9.086,66, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. Tevens zijn de proceskosten in de hoofdzaak gecompenseerd, terwijl [appellant] in de kosten van het incident is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.210.492/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3944976 / MC EXPL 15-2437)
arrest van 12 juni 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.H. Kuiper, kantoorhoudend te Zoetermeer,
tegen
[geïntimeerde] (mede) h.o.d.n. Klus- en onderhoudsbedrijf [geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.P.P. Caubo, kantoorhoudend te Almere.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 april 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop is als volgt:
- het proces-verbaal van comparitie van 16 mei 2017;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord;
- de incidentele vordering ex art. 843a Rv van [appellant] ;
- de akte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[geïntimeerde] heeft met [appellant] ten behoeve van een drietal projecten, te weten het project winkelcentrum Almere ( [a-straat 1] ), het project te Amstelveen en het project Almere Poort een (mondelinge) (onder)aannemingsovereenkomst gesloten. [geïntimeerde] is door [appellant] als onderaannemer ingeschakeld voor de projecten winkelcentrum Almere en Almere Poort. [appellant] is door [geïntimeerde] ingeschakeld als onderaannemer voor het project te Amstelveen.
2.3
Door de opdrachtgever van het project Amstelveen is in juli 2012 aan [geïntimeerde] voldaan € 30.586,- en in augustus 2012 € 19.788,06. De helft van deze bedragen is door [appellant] aan [geïntimeerde] gefactureerd, te weten € 15.293,- op 6 augustus 2012 en € 9.894,03 op 30 augustus 2012. Beide bedragen zijn door [geïntimeerde] aan [appellant] betaald.
2.4
Bij brief van 3 november 2013 is [appellant] door [geïntimeerde] aangeschreven tot betaling van een bedrag van € 18.620,56.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, gesteld dat hij met [appellant] in een drietal projecten heeft samengewerkt op basis van de afspraak dat aan ieder van partijen de helft van de opbrengst minus materiaalkosten zou toekomen. Op basis daarvan heeft hij betaling gevorderd van € 13.535,14 (project Almere), € 4.185,42 (project Amstelveen) en € 900,- (project Almere Poort), vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten ad € 961,21, wettelijke handelsrente en proceskosten.
3.2.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 7 december 2016 de vorderingen van € 900,- (project Almere Poort) en buitengerechtelijke incassokosten (€ 961,21) afgewezen. De vordering inzake het project Almere is integraal (€ 13.535,14) toegewezen, die inzake project Amstelveen is toegewezen tot een bedrag van € 3.611,41 (bestaande uit € 3.111, 41 als zijnde onverschuldigd betaald ter zake van de btw en € 500,- materiaalkosten). Toewijzing vond plaats omdat de kantonrechter de door [geïntimeerde] gestelde afspraak bewezen achtte. [appellant] is voorts veroordeeld tot betaling van de wettelijke handelsrente en de proceskosten.

4.De vordering in het incident en de beoordeling daarvan

4.1
[appellant] heeft in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld. Samengevat vordert hij daarin [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen aan [appellant] te verstrekken afschriften van alle facturen en betalingsbewijzen die betrekking hebben op het project Amstelveen. Aan de vordering legt [appellant] ten grondslag dat hij deze stukken nodig heeft omdat daaruit kan blijken dat hij - voor het geval ook het hof uitgaat van de door [geïntimeerde] gestelde afspraak dat aan ieder van partijen de helft van de opbrengst minus materiaalkosten zou toekomen - nog een vordering op [geïntimeerde] heeft, welke vordering in dat geval verrekenbaar is met die van [geïntimeerde] op hem. [appellant] grondt zijn vordering op art. 843a Rv subsidiair op art. 162 Rv juncto art. 22 Rv.
4.2
[geïntimeerde] verzet zich tegen toewijzing van de incidentele vordering. Hij voert aan dat de stukken die van belang zijn voor de afrekening tussen partijen reeds in het geding gebracht zijn. De overige stukken met betrekking tot het project Amstelveen zien op de periode dat partijen al niet meer samenwerkten en op welke periode de genoemde afspraak dus geen betrekking meer had. Voor de beoordeling van deze zaak zijn die stukken daarom niet van belang.
4.3
Een vordering zoals door [appellant] ingesteld is toewijsbaar indien is voldaan aan de volgende, uit artikel 843a Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden: (1) degene die de vordering instelt dient een rechtmatig belang te hebben en (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin [appellant] partij is. Indien aan deze eisen is voldaan bestaat niettemin geen gehoudenheid tot overlegging van bescheiden indien daarvoor gewichtige redenen bestaan of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd (art. 843a lid 4 Rv).
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij hebben samengewerkt bij de verwezenlijking van het project Amstelveen. Volgens [geïntimeerde] vond die samenwerking plaats in de periode juli/augustus 2012, maar is deze toen verbroken, waarna [geïntimeerde] het project alleen heeft afgemaakt, eindigend in een oplevering ervan begin 2013. Door [appellant] is deze gang van zaken niet betwist. Integendeel, hij heeft uitdrukkelijk erkend (conclusie van antwoord sub 24) dat [geïntimeerde] na beëindiging van de samenwerking zijn werkzaamheden aan dit project nog gedurende vijf maanden heeft voortgezet.
4.5
Evenmin in geschil is dat [geïntimeerde] van de opdrachtgever voor dit project heeft ontvangen bedragen van € 30.586,- (juli 2012) en € 19.788,06 (augustus 2012), dat de helft van deze bedragen door [geïntimeerde] is doorbetaald aan [appellant] en dat [appellant] voor die aldus doorbetaalde helft een tweetal declaraties van € 15.293,- respectievelijk € 9.894,03 heeft gezonden aan [geïntimeerde] .
4.6
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij meer heeft gedeclareerd dan de declaraties die door die opdrachtgever zijn voldaan middels de betalingen van € 30.586,- en € 19.788,06, maar daaraan toegevoegd dat het meerdere zag op de periode dat hij het project alleen deed nadat de samenwerking met [appellant] was verbroken. Die stelling vindt steun in de erkenning van [appellant] dát [geïntimeerde] het project alleen heeft afgemaakt. Gegeven het feit dat [appellant] de betalingen van € 15.293,- respectievelijk € 9.894,03 heeft ontvangen en behouden zonder, destijds, enig protest of verzoek om specificatie/toelichting zijnerzijds mocht van hem verwacht worden dat hij, nu hij de volledigheid van die betalingen alsnog aan de orde stelt, concretiseert welke werkzaamheden in de periode juli/augustus 2012 nog meer zijn uitgevoerd door [geïntimeerde] en hem dan die waarvoor de opdrachtgever in juli en augustus 2012 heeft betaald. Die concretisering is echter uitgebleven. Dat maakt dat hij zijn belang bij de ingestelde vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
4.7
Van een rechtmatig belang bij toewijzing van de incidentele vordering is dan ook niet gebleken. Voor zover de vordering is gebaseerd op art. 843a Rv strandt deze daarop. Voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 162 Rv juncto art. 22 Rv geldt dat de afweging dezelfde is: het ontbreken van een rechtmatig belang staat eveneens in de weg aan toewijzing op basis van die grondslag.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering in de hoofdzaak

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep in de hoofdzaak gevorderd, samengevat, het vonnis van de kantonrechter van 7 december 2016 te vernietigen en, alsnog, de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen met diens veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
Inhoud afspraak
5.2
In zijn vonnis van 7 oktober 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen "
dat tussen partijen is overeengekomen dat ten behoeve van de door partijen uitgevoerde projecten dient te worden afgerekend door de opbrengst pondspondsgewijs tussen partijen te verdelen onder aftrek van de materiaalkosten".
5.3
Op 31 mei 2016 is [B] , de opdrachtgever van het project winkelcentrum Almere als getuige gehoord. Hij heeft verklaard:
"Ik wist dat de werkzaamheden tussen [appellant] en [geïntimeerde] verdeeld zouden worden.
Qua opbrengst en investering in de spullen. Ik weet dit omdat ik constant met hen beide
in contact was. Ik ving de gesprekken op. (…)
Ze hebben mij altijd verteld dat [appellant] het project niet alleen aankon en dat zij hebben afgesproken om de winst uit het project samen te delen. [appellant] heeft mij dit volgens mij net voor de kerstperiode verteld.(…)
Ik weet dat [geïntimeerde] en [appellant] nog op andere projecten hebben samengewerkt. Ik
meen een project in Amstelveen en nog projecten in Almere. Mij is verteld dat zij de
werkzaamheden die ze samen uitvoerden op de zelfde wijze uitvoerden als bij mij. Dat is
mij in algemene zin kenbaar gemaakt.(…)
Ik ben gaande het project op de hoogte geraakt van de afspraken, waarbij de
werkzaamheden en de winst tussen [geïntimeerde] en [appellant] zouden worden verdeeld."
5.4
Op 10 maart 2016 is [geïntimeerde] als (partij)getuige gehoord. Hij heeft verklaard:
"Hij (hof: [appellant] ) vroeg of ik dat samen met hem wilde doen. Ik ben daar toen op in gegaan. We zouden beiden de materialen betalen en de rest van het geld zou worden gedeeld. We zouden allebei 50% van de inkomsten ontvangen. Dit gesprek heeft de hele avond geduurd. Het ging om een winkelverbouwing. De werkzaamheden bestonden uit een muur verplaatsen, een magazijn bouwen en meubels bouwen. We zouden alles samen bouwen, mijn aandeel was
dan timmerwerk en schilderwerk. Dit project is gestart in december 2011 en geëindigd half
januari 2012. We zijn in december gewoon begonnen met de klus. Er is niets schriftelijk vast
gelegd tussen beide partijen. We hebben samen projecten gedaan in Almere, Amstelveen en
in Muiden.(…)
Het project uit Amstelveen was van mij. Ik had dit binnengehaald. Toen ik de klus
binnenkreeg hebben we dit besproken op de werkvloer. Dezelfde afspraken werden
voortgezet. Ik weet niet meer zeker wanneer we dit hebben besproken. Ik heb aan de heer
[appellant] de ontvangst van het geld van mijn opdrachtgever doorgegeven, zodat de heer [appellant] de
helft aan mij kon declareren. Dit was van het project in Amstelveen. Als er materialen
betaald zouden worden, zou dit ook worden gedeeld. Ik moest de BTW afdragen. Dit heb ik
te veel betaald aan [appellant] . De heer [appellant] heeft de facturen gestuurd van Amstelveen. Deze heb
ik toen ook betaald."
5.5
[appellant] , als (partij)getuige gehoord, heeft op 15 september 2016 verklaard:
"Het project DoeMere heeft de heer [geïntimeerde] op uurbasis gedaan. Almere Poort en
Amstelveen voor een vaste aanneemsom. Amstelveen was het project van [geïntimeerde] .
Daarbij is afgesproken dat de BTW zou worden verlegd. Anderhalf jaar later na oplevering
kreeg ik opeens een factuur van [geïntimeerde] dat hij teveel BTW had overgemaakt. Ik heb de
facturen van mij bij [geïntimeerde] ingediend en die zijn toen door hem correct betaald.
Het uurtarief voor DoeMere was € 25,00. De afspraken hiervoor zijn telefonisch gemaakt.
De financiële afspraken die ik heb gemaakt met de heer [geïntimeerde] zijn gemaakt alleen
met de heer [geïntimeerde] . Er is niet afgesproken dat op 50/50 basis zou worden afgerekend,
zoals [geïntimeerde] in zijn getuigenverklaring heeft verklaard. U houdt mij de verklaring van
[B] als getuige voor. Die verklaring klopt niet."
5.6
Bij eindvonnis van 7 december 2016 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] geslaagd geoordeeld in dat bewijs. Dat oordeel heeft de kantonrechter, kort weergegeven, gebaseerd op:
- de verklaring van [geïntimeerde] (zoals hiervoor opgenomen onder 5.4) dat een dergelijke afspraak is gemaakt;
- de verklaring van [B] (zoals hiervoor opgenomen onder 5.3) waarin deze de verklaring van [geïntimeerde] bevestigt;
- de stukken waaruit blijkt dat in het project Amstelveen de opbrengsten daadwerkelijk pondspondsgewijs zijn verdeeld.
5.7
In
grief Ikomt [appellant] op tegen dat bewijsoordeel van de kantonrechter. Hij voert aan dat [B] slechts in algemene termen verklaart over de afspraak in kwestie en niet verklaart dat de afspraak inhoudt dat de opbrengst wordt verdeeld onder aftrek van de materiaalkosten. Eigen wetenschap van [B] ontbreekt bovendien: hij verklaart slechts van horen zeggen, namelijk van [geïntimeerde] . Daarbij komt dat de verklaring van [B] in tegenspraak is met de door [appellant] als (partij)getuige afgelegde verklaring, welke verklaring immers inhoudt dat een afspraak om op 50/50-basis af te rekenen nu juist niet is gemaakt. De stukken met betrekking tot het project Amstelveen leggen voorts geen gewicht in de schaal omdat de afspraken per project moeten worden bekeken.
5.8
Het hof oordeelt de bewijswaardering van de kantonrechter juist. Indien [appellant] met zijn stelling dat de getuige [B] "van horen zeggen" verklaart bedoelt te zeggen dat [B] niet aanwezig was bij het maken van de gestelde afspraak klopt dat. [B] verklaart slechts wat hij daarover van beide partijen heeft gehoord. Zowel [geïntimeerde] als [appellant] heeft hem, aldus [B] , gezegd dat zij de opbrengst van het bij de getuige verrichte project Almere deelden én dat zij op dezelfde wijze samenwerkten bij andere projecten. Er was, aldus [B] , sprake van een verdeling van werkzaamheden "
Qua opbrengst en investering in de spullen". In deze verklaring is aldus voldoende duidelijk neergelegd de eigen wetenschap van [B] , daarin bestaande dat beide partijen aan hem hebben gezegd dat de opbrengst na aftrek van materiaalkosten zou worden gedeeld. Geen rechtsregel verzet zich tegen het gebruik van een dergelijke verklaring voor het bewijs.
5.9
Die verklaring van [B] is, zoals [appellant] opmerkt, in strijd met de eigen verklaring van [appellant] . De kantonrechter heeft aan die verklaring van [appellant] terecht onvoldoende gewicht toegekend omdat die niet opweegt tegen het bewijs dat blijkt uit het onderling verband tussen de verklaring van [B] , de met inachtneming van art. 164 lid 2 Rv gebruikte verklaring van [geïntimeerde] en de stukken inzake het project Amstelveen.
5.1
Die stukken inzake het project Amstelveen heeft de kantonrechter voorts terecht in de bewijsbeoordeling betrokken. [geïntimeerde] is deze procedure immers begonnen op basis van de stelling dat de drie projecten waaruit nog een door [geïntimeerde] gestelde vordering resteert alle drie zijn gedaan op basis van een en dezelfde afspraak, te weten verdeling (50/50) van de opbrengst na aftrek van de materiaalkosten. Uit de bedoelde (en hiervoor onder 2.3 benoemde) stukken blijkt dat [appellant] op basis van een 50/50-verdeling van de opbrengst van het project Amstelveen heeft gedeclareerd. Dat biedt steun aan het bestaan van de gestelde afspraak, welke steun, in combinatie met de overige bewijsmiddelen, de gevolgtrekking rechtvaardigt dat die afspraak daadwerkelijk voor alle projecten is gemaakt en niet slechts voor het project Amstelveen. Grief I faalt.
Saldo project Almere
5.11
In
grief IIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] de berekening van [geïntimeerde] voor het project Almere niet heeft bestreden en de vordering van [geïntimeerde] ad € 13.535,14 om die reden toewijsbaar is. Ter onderbouwing voert [appellant] aan dat hij minder ontvangen heeft van de opdrachtgever (€ 52.740,43) dan [geïntimeerde] tot uitgangspunt van zijn berekening heeft genomen (€ 54.319,35). Ook voert hij, onder overlegging van een groot aantal producties, aan dat hij meer kosten (€ 17.616,-) heeft gemaakt dan [geïntimeerde] als schatting (€ 8.578,39) heeft meegenomen in zijn berekening. Dat brengt [appellant] tot de volgende berekening:
Omzet
Gedeclareerd 54.319,35
Ontvangen 52.740,43 (inclusief btw = 44.319,69 exclusief btw)
------------ -/-
nog te voldoen 1.578,92
Ontvangen
omzet exclusief btw 44.319,69
Kosten 17.616,-
------------ -/-
te verdelen 26.703,69
50% [geïntimeerde] 13.351,85
Reeds voldaan 11.682,34
------------ -/-
Resteert te voldoen 1.669,50
5.12
[geïntimeerde] voert in reactie op deze grief aan dat de afspraak luidde dat slechts de materiaalkosten voor het project in mindering op het te verdelen bedrag mochten strekken en dus niet overige kosten. De door [appellant] bij memorie van grieven overgelegde producties laten materiaalkosten zien tot een bedrag van € 10.005,33 (exclusief btw). Waar [geïntimeerde] was uitgegaan van een bedrag aan materiaalkosten van € 8.578,39 bedraagt het verschil tussen zijn schatting en de producties van [appellant] derhalve € 1.426,94. Van de door [appellant] gepresenteerde kosten is echter onduidelijk of deze volledig betrekking hebben op het project Almere. [geïntimeerde] betwist dat ook.
5.13
Vastgesteld kan worden dat [geïntimeerde] niet betwist heeft dat [appellant] van zijn opdrachtgever, ondanks declaraties tot een bedrag van € 54.319,35, feitelijk niet meer heeft ontvangen dan het door hem genoemde bedrag van € 52.740,43 inclusief btw, zijnde € 44.319,69 exclusief btw. Dat laatste bedrag dient dus uitgangspunt te zijn voor berekening van de vordering van [geïntimeerde] .
5.14
Wat de kosten betreft geldt het volgende. De ook in hoger beroep tot uitgangspunt genomen partijafspraak hield in dat de opbrengst (exclusief btw) minus materiaalkosten tussen partijen pondspondsgewijs zou worden verdeeld. Voor zover [appellant] andere kosten dan materiaalkosten opvoert als verrekenpost stuit dat af op deze inhoud van de overeenkomst.
5.15
Het project Almere hield, wat de materialen betreft, in dat [appellant] deze aanschafte. Beide partijen gaan daar blijkens hun ten processe ingenomen standpunten vanuit. Om tot een afrekening van dat project te komen was [geïntimeerde] dus afhankelijk van een opgave van de materiaalkosten door [appellant] . Redelijke uitleg van de tussen partijen gemaakte afspraken bracht in het licht daarvan mee dat op [appellant] de verplichting rustte opgave van die kosten te doen en, in geval van gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , de juistheid van die opgave te bewijzen.
5.16
Aan zijn gehoudenheid tot opgave heeft [appellant] voor het eerst bij memorie van grieven voldaan. Die opgave kan echter niet als een voldoende onderbouwde opgave gezien worden voor zover deze uitgaat boven het bedrag dat [geïntimeerde] daaruit als een opgave van materiaalkosten heeft weten te destilleren, te weten € 10.005,33 (exclusief btw). [appellant] heeft zijn opgave namelijk niet voorzien van een toelichting en heeft volstaan met het overleggen van een stapel producties, die voor een deel ook nog eens slechts leesbaar zijn.
5.17
De voor een bedrag van € 10.005,33 als onderbouwde opgave van materiaalkosten aan te merken opgave zijdens [appellant] is vervolgens betwist door [geïntimeerde] . Die betwisting houdt niet meer in dan dat de opgave van [appellant] betwist wordt omdat onduidelijk is of deze volledig betrekking heeft op het project Almere. Die betwisting is echter als onvoldoende gemotiveerd aan te merken. [appellant] heeft, zoals van hem verlangd kon worden, (uiteindelijk) bewijsstukken overgelegd van materiaalkosten. [geïntimeerde] moet, op grond van het feit dat partijen het project samen gedaan hebben, in staat geacht worden de desbetreffende facturen te controleren op juistheid in die zin dat hij kon herkennen of de opgevoerde materialen, ook wat de datum van aanschaf/facturering daarvan, daadwerkelijk gebruikt zijn in het project Almere. Dat klemt temeer omdat [geïntimeerde] zelf in ieder geval ervan uitgaat dat voor een bedrag van € 8.578,39 aan materialen is aangeschaft, maar hij ook nalaat aan te geven welke materiaalfacturen dat bedrag dan (kunnen) onderbouwen.
5.18
De slotsom ten aanzien van de materiaalkosten moet daarom zijn dat tot uitgangspunt voor berekening van de vordering van [geïntimeerde] wordt genomen het bedrag van € 10.005,33 nu [appellant] dat bedrag voldoende heeft onderbouwd maar [geïntimeerde] het onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
5.19
Dan resteert nog de vraag welk bedrag door [appellant] reeds is voldaan aan [geïntimeerde] . Bij inleidende dagvaarding (sub 10) heeft [geïntimeerde] dat bedrag gesteld op € 4.175,-. Ter comparitie van 27 augustus 2015 heeft hij dat herhaald. [appellant] heeft bij akte van 4 november 2015 in ieder geval ook reeds in het geding gebracht de producties (declaraties van [geïntimeerde] aan hem) die hij bij memorie van grieven als productie 3 in het geding heeft gebracht. Op 4 november 2015 is daaraan door [appellant] echter niet de conclusie verbonden dat hij meer heeft voldaan dan het door [geïntimeerde] gestelde bedrag. Dat neemt echter niet weg dat [appellant] in hoger beroep zich, alsnog, erop beroepen heeft meer te hebben betaald dan het door [geïntimeerde] tot uitgangspunt genomen bedrag van € 4.175,-. Als productie 3 bij memorie van grieven heeft hij daartoe een (handgeschreven) overzicht verstrekt van de volgens hem gedane betalingen ad € 11.682,34 onder (hernieuwde) bijvoeging van de desbetreffende facturen. Ook heeft hij als productie 4 bij die memorie betalingsbewijzen overgelegd. [geïntimeerde] is op dit aspect van de zaak bij memorie van antwoord met geen woord ingegaan. Dat maakt dat het hof ervan uitgaat dat de door [appellant] op dit punt in hoger beroep betrokken stelling onvoldoende gemotiveerd is betwist. Uitgegaan wordt daarom van betalingen door [appellant] aan [geïntimeerde] tot een totaal bedrag van € 11.682,34.
5.2
Grief II slaagt derhalve gedeeltelijk met als gevolg dat de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot het project Almere als volgt berekend dient te worden:
Ontvangen omzet (exclusief BTW) 44.319,69
Af: materiaalkosten 10.005,33
------------ -/-
Te verdelen 34.314,36
50% [geïntimeerde] 17.157,58
Af: reeds voldaan 11.682,34
------------ -/-
Resteert te voldoen 5.475,24
Project Amstelveen
5.21
In
grief IIIkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] inzake het project Amstelveen recht heeft op terugbetaling van € 3.111,41. In de toelichting op deze grief voert hij aan dat [geïntimeerde] in totaal voor een bedrag van € 64.507,38 inclusief btw (= € 56.615,50 exclusief btw) heeft geoffreerd aan zijn opdrachtgever. [appellant] gaat ervan uit dat dit bedrag volledig is betaald. Aan [appellant] is betaald (€ 15.293,- +
€ 9.894,03=) € 25.187,03. Hij heeft dus recht op (€ 56.615,50 : 2 =) € 28.307,75 verminderd met het betaalde bedrag van € 25.187,03 zodat resteert te voldoen door [geïntimeerde] aan [appellant] € 3.120,72. Dat bedrag kan verrekend worden met hetgeen [appellant] nog verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
5.22
Het uitgangspunt van de grief is de ontvangst door [geïntimeerde] van diens opdrachtgever van een bedrag van € 64.507,38 (inclusief btw). [geïntimeerde] is bij de berekening van zijn vordering echter uitgegaan van een feitelijke ontvangst door hem van een bedrag van (€ 30.586,- + € 19.788,06 =) € 50.374,06 (inclusief btw). Hiervoor, bij de behandeling van het incident, is reeds uiteengezet dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij meer heeft gedeclareerd dan de declaraties die door die opdrachtgever zijn voldaan middels de betalingen van € 30.586,- en € 19.788,06, maar dat hij daaraan heeft toegevoegd dat het meerdere zag op de periode dat hij het project alleen deed nadat de samenwerking met [appellant] was verbroken. Die stelling vindt steun in de erkenning van [appellant] dát [geïntimeerde] het project alleen heeft afgemaakt. Gegeven het feit dat hij de betalingen van € 15.293,- respectievelijk € 9.894,03 heeft ontvangen en behouden zonder, destijds, enig protest of verzoek om specificatie/toelichting zijnerzijds mocht van [appellant] verwacht worden dat hij, nu hij de volledigheid van die betalingen alsnog aan de orde stelt, concretiseert welke werkzaamheden in de periode juli/augustus 2012 nog meer zijn uitgevoerd door [geïntimeerde] en hem dan die waarvoor de opdrachtgever in juli en augustus 2012 heeft betaald. Die onderbouwing is echter uitgebleven. Dat maakt dat het aan de grief ten grondslag gelegde uitgangspunt van de feitelijke ontvangst van het bedrag van € 64.507,38 (inclusief btw) onvoldoende is onderbouwd. De grief faalt.

6.De slotsom

6.1
De kantonrechter heeft toegewezen een hoofdsom van € 17.146,55. Het gedeeltelijk slagen van grief II brengt mee dat het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd en dat de hoofdsom moet worden bepaald op:
project Almere 5.475,25 (in plaats van 13.515,14)
project Amstelveen 3.111,41 (omdat grief III faalt)
materiaal Amstelveen 500,- (geen grief tegen toewijzing gericht)
-----------
Totaal 9.086,66
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep in de hoofdzaak worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. In het incident is [appellant] aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Daarom wordt hij veroordeeld in de kosten van het incident. Die kosten worden begroot op € 1.074,- aan salaris (1 punt tarief II). Hoewel uiteindelijk minder wordt toegewezen dan gevorderd was een procedure wel noodzakelijk om dat mindere toegewezen te krijgen. [appellant] wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, begroot op € 1.895,47 vermeerderd met nasalaris en eventuele explootkosten.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 7 december 2016 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen € 9.086,66 te
vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 4 maart 2015 tot de voldoening;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in eerste aanleg tot aan de uitspraak van de kantonrechter begroot op € 1.895,47, waarin begrepen € 1.350,- aan salaris, vermeerderd met - voor het geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [geïntimeerde] aan dit arrest voldoet - € 100,- aan salaris gemachtigde en, indien betekening van het arrest plaats vindt, met de kosten van dat betekeningsexploot;
bepaalt dat iedere partij in de hoofdzaak in hoger beroep haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot die kosten op € 1.074,- voor salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, M.M.A. Wind en I.F. Clement en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2018.