ECLI:NL:GHARL:2018:5170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.207.676
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een pachtovereenkomst wegens tekortkomingen en bedreigingen in een agrarische context

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de ontbinding van een pachtovereenkomst centraal. De pachter, hierna aangeduid als [pachter], heeft percelen gepacht van de verpachter, aangeduid als [verpachter]. De verpachter heeft de pachtovereenkomst opgezegd op basis van vermeende tekortkomingen, waaronder bedreigingen en onvoldoende onderhoud van het gepachte. Het hof oordeelt dat het aanbod van getuigenbewijs met betrekking tot de bedreigingen onvoldoende is, en dat bedreigingen gericht aan een personeelslid niet als bedreigingen aan een nauwe verwant van de verpachter kunnen worden aangemerkt. Het hof concludeert dat er wel degelijk sprake is van een agrarische onderneming die voldoet aan de eisen van bedrijfsmatige exploitatie. Het hof gelast een comparitie ter plaatse om de onderhoudstoestand van het gepachte te beoordelen, en om te onderzoeken of de pachter aan zijn onderhoudsverplichtingen heeft voldaan. De zaak is complex, met verschillende vorderingen van beide partijen, en het hof houdt iedere beslissing aan totdat de comparitie heeft plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede procesorde en de verantwoordelijkheden van zowel de pachter als de verpachter in de context van de pachtovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.676
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 4537277)
arrest van de pachtkamer van 5 juni 2018
in de zaak van
[pachter],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. A. Van Weverwijk,
tegen:
[verpachter],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 januari 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van 12 april 2018.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[pachter] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 24 juni 2016 en 25 november 2016 te vernietigen en de vorderingen van [verpachter] alsnog af te wijzen en de vorderingen van [pachter] inzake de overhangende takken en de geplante eikenbomen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [verpachter] in de kosten van beide instanties.
1.4
[verpachter] vordert in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - kort samengevat - voor zover het principaal hoger beroep zou slagen de vonnissen van 24 juni 2016 en 25 november 2016 te vernietigen voor zover daarin is geoordeeld dat [pachter] een terme de grâce wordt gegeven en aan het bewijsaanbod tot het horen van getuigen is voorbijgegaan met veroordeling van [pachter] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Met ingang van 1 januari 1998 pacht [pachter] enkele percelen te [plaats] op [...] van [X] . De vader van [verpachter] heeft voor [X] beheerstaken op zich genomen. Na haar overlijden in 2013 heeft de vader van [verpachter] door legaat [...] verkregen. Hij heeft vervolgens de percelen door schenking aan [verpachter] overgedragen.
2.2
Partijen hebben op 27 februari 2015 een pachtwijzigingsovereenkomst gesloten waardoor [pachter] thans van [verpachter] pacht de percelen weiland en bouwland, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie P, nummer 1302, 226 en 316 ter grootte van totaal 19.82.00 ha.
2.3
Bij exploot van 20 augustus 2015 heeft [verpachter] de pachtovereenkomst opgezegd. [pachter] heeft zijn ongenoegen daarover geuit in aanwezigheid van de deurwaarder en nadien telefonisch tegen de echtgenote van [verpachter] . Bij exploot van 28 augustus 2015 heeft [verpachter] de opzeggingsgrond aangevuld.
2.4
Bij vonnis van de politierechter van 8 juni 2016 [1] is [pachter] vrijgesproken van bedreiging van de echtgenote van [verpachter] .

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[verpachter] heeft in eerste aanleg in conventie de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en subsidiair de beëindiging ervan, telkens met ontruiming van de gepachte percelen. [pachter] heeft schadevergoeding en verwijdering van takken en bomen gevorderd.
3.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 5 november 2016 in conventie de pachtovereenkomst ontbonden en in reconventie de vorderingen afgewezen met veroordeling van [pachter] in de proceskosten in conventie en in reconventie.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
De pachtkamer heeft de vordering in conventie tot ontbinding van de pachtovereenkomst toegewezen op de grond dat van bedrijfsmatige landbouw geen sprake is en de onderhoudstoestand van het gepachte te wensen overlaat. De gestelde tekortkoming dat [pachter] bedreigingen heeft geuit jegens de verpachter, althans diens echtgenote, heeft de pachtkamer na de vrijspraak door de politierechter gepasseerd. In reconventie heeft de pachtkamer geoordeeld dat er geen voorkeursrecht is geschonden door de huidige verpachter en de vorderingen tot verwijdering van takken en eikenbomen afgewezen. Beide hoger beroepen leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor, met uitzondering van de vordering die gestoeld is op schending van het voorkeursrecht van [pachter] . Die speelt in hoger beroep geen rol.
4.2
Het hof zal eerst ingaan op de door [verpachter] gestelde tekortkomingen die tot ontbinding van de pachtovereenkomst zouden moeten leiden. Volgens [verpachter] heeft [pachter] op 20 augustus 2015, na betekening van het opzeggingsexploot door de deurwaarder, [verpachter] en diens echtgenote bedreigd. Hij heeft een bedreiging geuit in aanwezigheid van de deurwaarder en later telefonisch tegen de echtgenote van [verpachter] . De echtgenote heeft op diezelfde dag aangifte gedaan.
4.3
De politie heeft de betrokkenen, ook [pachter] en een getuige van zijn zijde, gehoord en van die verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Die processen-verbaal bevinden zich bij de stukken. De zaak is uiteindelijk voorgekomen voor de politierechter en die is op basis van het dossier, waarvan de processen-verbaal deel uitmaakten, tot vrijspraak gekomen. Met het intrekken van het hoger beroep door de Advocaat-Generaal bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is deze vrijspraak onherroepelijk geworden. Bij conclusie van antwoord heeft [verpachter] nog een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van de deurwaarder.
4.4
[verpachter] heeft uitdrukkelijk getuigenbewijs aangeboden van de gestelde bedreiging. Uitgangspunt bij de beoordeling van dit aanbod is dat, ingevolge het bepaalde in artikel 166 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
4.5
Aangezien de meeste getuigen al door de politie zijn gehoord en van hen allen schriftelijke verklaringen in het geding zijn gebracht, ook van deurwaarder [deurwaarder] , en gelet op het oordeel van de politierechter, had van [verpachter] verwacht mogen worden dat hij nader had aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders hadden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Dat heeft hij nagelaten zodat het hof het bewijsaanbod passeert. Een tekortkoming wegens bedreiging kan niet worden aangenomen.
4.6
[verpachter] heeft daarnaast in hoger beroep aangevoerd dat [pachter] op een later moment een personeelslid van hem bedreigend heeft bejegend. Ook indien dat waar is, levert dat geen tekortkoming op in de pachtverhouding. De pachter die een bedreiging uit tegen iemand die nauw verwant is aan de verpachter, gedraagt zich in strijd met zijn uit artikel 7:347 BW voortvloeiende verplichting (Gerechtshof Arnhem 17 februari 2009, LJN BJ7125 ( [appellanten A] / [geïntimeerde B] ). Een personeelslid is niet als een nauwe verwant aan te merken.
4.7
Ten aanzien van de stelling van [verpachter] dat geen sprake is van bedrijfsmatige exploitatie geldt het volgende. Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 BW veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
-de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
- de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
- het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
- de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft,
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.8
Op de verpachter die ontbinding vordert, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet door geen bedrijfsmatig gebruik te maken van het gepachte. Dat neemt niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog bedrijfsmatig exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.9
In hoger beroep heeft [pachter] financiële verslagen over de jaren 2013 tot en met 2016 overgelegd. Daarnaast heeft hij in eerste aanleg opgaven gewaspercelen overgelegd over de laatste drie jaren. Op basis van deze stukken moet als onvoldoende weersproken worden aangenomen dat [pachter] een boerderij met bedrijfsgebouwen bezit en 71,39 ha tot zijn beschikking heeft, waarvan 24,59 ha in eigendom en de overige ha in reguliere pacht. De bijna 20 ha die hij pacht van [verpachter] maken daarvan onderdeel uit. Op het gepachte teelt [pachter] voornamelijk mais en gras. Op de eigendomspercelen teelt hij eveneens gras en mais, soms bieten. Een deel van de eigendomspercelen is (al dan niet door derden) beteeld met dahlia’s en bomen. Op de eigendomspercelen wordt daarnaast jongvee geweid waarvoor ook stallingsruimte beschikbaar is. Naar zeggen van [pachter] betreft het jongvee dat hij zelf inkoopt en opfokt voor een vaste afnemer. [verpachter] stelt daartegenover dat [pachter] niet risicodragend is voor het jongvee. Het hof laat dat in het midden. Ook als [pachter] slechts weidegrond en stalruimte in gebruik geeft aan een derde, zal daar een gebruiksvergoeding tegenover staan. Een deel van de bedrijfsgebouwen wordt verder gebruikt voor het mesten van vleesvarkens. Dit gebeurt op voergeldbasis.
4.1
Hoewel het hof met [verpachter] hier en daar vraagtekens zet bij de vermelde bedrijfsgegevens in de jaarstukken, is voldoende duidelijk dat [pachter] een groot deel van zijn inkomen verwerft uit de teelt van mais dat hij verkoopt aan derden, ook wel op stam. Jaarlijks gaat het om een bedrag van € 40.000 tot ruim € 70.000 aan opbrengsten. Daarnaast zijn er opbrengsten uit het voergeldcontract, het (jong)vee, mestgeld, hooi en subsidies. Aan de kostenkant zijn telkens kosten voor zaad-, plant- en pootgoed en voor meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen opgenomen en een post loonwerk. Hoewel de cijfers niet voor alle bedrijfsonderdelen navolgbaar zijn, is wel voldoende aannemelijk dat sprake is van een agrarische onderneming waarvan [pachter] het bedrijfshoofd is en voor de meeste teelten ook de risicodragende exploitant. Gelet op de gedane investeringen en het aanwezige landbouwmaterieel heeft [pachter] in het licht van zijn verzwaarde motiveringsplicht voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zelf een behoorlijk aandeel heeft in de bewerking van de pachtpercelen ten behoeve van de teelt van mais (en gras). Hij beschikt over de benodigde machines en opleiding. De beperkingen die voortvloeien uit de in de linkerarm opgetreden spierdystrofie staan aan die werkzaamheden (ploegen, zaaien, spuiten) niet (kenbaar) in de weg. Dat een loonwerker de mais oogst en hakselt is gebruikelijk in de landbouw.
4.11
[pachter] hoeft met de exploitatie van het bedrijf alleen in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De nettoresultaten uit het bedrijf zijn niet verwaarloosbaar of stelselmatig verlieslatend. Daarnaast ontvangt [pachter] een arbeidsongeschiktheids-uitkering die zijn inkomen aanvult. Het rapport dat [verpachter] heeft laten uitbrengen door BDO werpt op voormelde aspecten van de bedrijfsvoering, beoordeeld in het kader van de onderhavige pachtovereenkomst, geen nieuw licht. Al met al heeft [verpachter] op basis van de ter beschikking gestelde gegevens onvoldoende concreet gesteld - of te bewijzen aangeboden - dat geen sprake (meer) is van bedrijfsmatig gebruik van het gepachte.
4.12
Dan resteert het verwijt dat [pachter] zijn onderhoudsverplichting heeft geschonden. Het hof oordeelt dat op basis van het proces-verbaal van de descente van de pachtkamer in eerste aanleg van 4 december 2015, het schrijven van [Y] van 27 januari 2016, met daarbij gevoegd het rapport van Agrifirm Plant, het rapport van Aelmans van 15 april 2016 en de door [verpachter] in het geding gebrachte recente foto’s voldoende is gesteld en onderbouwd dat watergangen zijn dichtgegroeid of ondergeploegd, er onkruid staat op pachtpercelen en dat hekwerken en afrasteringen niet zijn onderhouden. Over de precieze aard en omvang verschillen partijen van mening. Deze zijn op basis van de overgelegde rapporten en foto’s ook niet zonder meer duidelijk. Verder is thans nog niet helder of en zo ja, welke belemmeringen afkomstig van aangrenzende percelen er voor het onderhoud zijn .
4.13
Het hof zal een descente gelasten, in combinatie met een comparitie van partijen ter plaatse. De deskundigen van de pachtkamer zullen met de raadsheer-commissaris de percelen opnemen en de onderhoudstoestand beoordelen. Het hof zal [pachter] nadien een korte termijn gunnen (een zogeheten terme de grâce) om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en zo nodig aanwijzingen geven. Na afloop van die termijn zal het hof de percelen nogmaals opnemen om te zien of [pachter] aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en de aanwijzingen heeft opgevolgd.
4.14
[verpachter] heeft zich weliswaar verzet tegen een terme de grâce maar daaraan gaat het hof dus voorbij. De in hoger beroep overgelegde verklaring van [vader van verpachter] senior, dat hij herhaaldelijk mondeling heeft aangedrongen op onderhoud, waarop [pachter] nooit is ingegaan, brengt daarin geen verandering. Een duidelijke termijn is [pachter] niet (schriftelijk) gegeven alvorens [verpachter] is overgegaan tot dagvaarden. Bovendien is het hof ter zitting gebleken dat de verstandhouding tussen partijen zodanig is verslechterd dat begrijpelijk is dat partijen in een impasse zijn geraakt, ook wat betreft (de eisen aan) het onderhoud aan het gepachte. Van die impasse is niet uitsluitend [pachter] een verwijt te maken.
4.15
Ten aanzien van de vorderingen in reconventie is het hof van oordeel dat [verpachter] ten onrechte zonder toestemming van [pachter] een deel van het gepachte heeft beplant met eikenbomen. [verpachter] heeft dat ter zitting ook erkend. Het hof kan zich voorstellen dat [verpachter] het verlies van een deel van het gepachte bij voorkeur zal willen compenseren in plaats van de eikenbomen te verwijderen (de primaire vordering van [pachter] ). Dan zal het perceelsgedeelte waarop de eikenbomen staan uit de pacht moeten worden genomen en gecompenseerd door vervangende grond dan wel aan [pachter] een ander redelijk aanbod worden gedaan om het verlies van dat perceelsgedeelte te compenseren. Tijdens de comparitie ter plaatse zal het hof hierover met partijen nader van gedachten wisselen. Het hof verzoekt [verpachter] voorafgaand aan de zitting een pachtwijzigingsovereenkomst en een compenserend aanbod op schrift voor te bereiden en/of voor de zitting in het geding te brengen.
4.16
Voor zover tijdens de descente zal worden vastgesteld dat van aangrenzende percelen aan het gepachte overhangende takken dan wel opslag in slootkanten aanwezig zijn die de nakoming van de onderhoudsverplichting door [pachter] beperken of belemmeren, is het hof van oordeel dat [verpachter] verantwoordelijk is voor het wegnemen van die beperkingen of belemmeringen. [pachter] is immers slechts verantwoordelijk voor het onderhoud van het gepachte, niet van de buurpercelen. Dat volgt ook niet uit de pachtovereenkomst. Voor zoveel nodig verwijst het hof naar artikel 5:44 lid 1 BW. Weliswaar richt het burenrecht zich in beginsel tot de eigenaars van naburige erven, maar de aard en de inhoud van de rechten en verplichtingen die toekomen aan, dan wel rusten op een niet-eigenaar die op grond van een bepaalde rechtsverhouding met de eigenaar bevoegd is tot het gebruik van het erf kunnen in samenhang met de aard en de strekking van een burenrechtelijke bepaling meebrengen dat bepalingen van burenrecht van overeenkomstige toepassing zijn op die gebruiker/niet-eigenaar (Hoge Raad 24 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0480, [eiser] / [verweerder] en Hoge Raad 24 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0482, [eiser A] / [verweerder A] ). Het recht verwijdering van overhangende takken te vorderen is naar het oordeel van het hof van overeenkomstige toepassing op gebruikers/niet-eigenaren zoals pachters. Overhangende takken beperken immers het gebruik van het betreffende perceel en toewijzing van de vordering brengt geen goederenrechtelijke of langdurige gevolgen voor de eigenaar met zich.
Slotsom
4.17
Het hof zal een descente en comparitie ter plaatse gelasten voor een nadere bespreking van de onderhoudsverplichting in combinatie met de belemmeringen daarvoor afkomstig van aangrenzende percelen alsmede de compensatie voor de aanplant van 20 eikenbomen. Het hof zal de zitting tevens benutten voor het beproeven van een schikking. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat het lid van het hof, mr. Th.C.M. Willemse, die hierbij tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, in aanwezigheid van de deskundig leden mr.ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, de pachtpercelen gelegen in de nabijheid van [adres] , [plaats] , zal bezichtigen, vergezeld van de griffier;
bepaalt aansluitend aan deze plaatsopneming een comparitie van partijen;
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten, ter gelegenheid van de in de vorige alinea bedoelde comparitie voor de raadsheer-commissaris en het deskundig lid zullen verschijnen
op een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen plaats in de nabijheid van de plaats van bezichtiging, zulks tot het geven van inlichtingen als bedoeld onder 4.13 en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen hun verhinderdagen zullen opgeven op de
roldatum 19 juni 2018, waarna dag en uur van de descente en comparitie door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [verpachter] de stukken als bedoeld in rov. 4.15 in het geding dient te brengen en dat hij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen, wat het hof betreft
in viervoud;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat het hof betreft
in viervoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en S.B. Boorsma en de deskundige leden mr.ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.

Voetnoten

1.Prod 41 bij akte [pachter] van 26 aug 2016