ECLI:NL:GHARL:2018:5019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
200.227.043/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige met een problematische opvoedingsgeschiedenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die al geruime tijd niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van haar kind te dragen, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 2 augustus 2017 aangevochten. De rechtbank had op verzoek van de raad voor de kinderbescherming het gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogd benoemd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van het kind voorop staat. De minderjarige, die sinds 2008 onder toezicht staat en sinds 2015 in een pleeggezin verblijft, heeft te maken met ernstige hechtingsproblematiek en trauma's door zijn voorgeschiedenis. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor haar kind op zich te nemen. De moeder heeft weliswaar aangegeven dat zij instemt met de uithuisplaatsing, maar het hof oordeelt dat het belang van de minderjarige bij continuïteit en zekerheid in zijn opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Het hof heeft daarom de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het gezag van de moeder over de minderjarige is beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.043/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/118657 / FA RK 17-771)
beschikking van 29 mei 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Th. Martens te Assen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,

2.[de vader] ,

wonende/verblijvende te [B] ,
verder te noemen: de vader,

3.[de pleegouders] ,

verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 oktober 2018;
- het verweerschrift;
- een brief van mr. Martens van 1 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Martens van 21 november 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 21 december 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 5 april 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 april 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw
[C] verschenen. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is - op verzoek van het hof - ingekomen een brief van de GI van 8 mei 2018, waaruit blijkt dat de vader geen verweer wil voeren in deze procedure.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de ouders is [in] 2008 [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat onder toezicht vanaf 27 mei 2008. Na ook eerder verleende machtigingen tot uithuisplaatsing in 2008 is [de minderjarige] vanaf 2010 (wederom) uit huis geplaatst. De maatregelen zijn steeds verlengd en waren ten tijde van de bestreden beschikking nog steeds van kracht.
3.3
[de minderjarige] verblijft vanaf maart 2015 in het huidige, perspectief biedende, pleeggezin.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder (en de vader) over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 2 augustus 2017. Deze grief ziet op de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in hoger beroep te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Het hof overweegt dat bij een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders het belang van het kind voorop dient te staan, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het hof oordeelt dat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW is voldaan en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier, waaronder het psychodiagnostiek rapport over [de minderjarige] van [E] (GGZ zorg) uit 2016 en het raadsrapport van 3 april 2017, blijkt dat [de minderjarige] zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Deze ernstige bedreiging bestaat uit het feit dat [de minderjarige] kampt met forse hechtingsproblematiek, trauma en scheefgroei in zijn ontwikkeling vanwege zijn belaste voorgeschiedenis en wisselingen in zijn opvoedingsomgeving. Op zeer jonge leeftijd is [de minderjarige] uit huis geplaatst als gevolg van pedagogische onmacht, onvoldoende probleembesef en persoonlijke problematiek van de moeder. Daarnaast was er sprake van huiselijk geweld in de partnerrelatie. De forse zorgen over [de minderjarige] worden bevestigd door [F] , waar hij nu een behandeling volgt bij [G] . Ook krijgt [de minderjarige] trauma- en speltherapie bij de GGZ. Uit de brief van [F] van
16 februari 2018 blijkt dat [de minderjarige] op bepaalde momenten - met name voor en na de omgangsmomenten met de moeder - extreem wisselend gedrag laat zien, veroorzaakt door wat hij in het verleden heeft meegemaakt. Dit uit zich onder andere in angst, onrust, opstandig- en boosheid, nachtmerries en het plassen in zijn kamer en bed.
De raad heeft in voormeld raadsrapport, dat aan het verzoek tot de gezagsbeëindigende maatregel ten grondslag ligt, onder meer op basis van het psychodiagnostiek rapport over de moeder van [E] (GGZ zorg) uit 2016, geconcludeerd dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] , die al ruim acht jaar elders woont, niet meer bij de moeder ligt. Het staat ook voor het hof niet ter discussie dat de moeder langdurig niet in staat is gebleken en nog steeds niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de persoon aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Een eerdere terugplaatsing naar de vader is niet gelukt.
5.4
Indien er geen perspectief is op terugkeer van een kind naar de ouders, in dit geval naar de moeder, ligt in beginsel een verderstrekkende maatregel (beëindiging van het ouderlijk gezag) in de rede. Dit met name gelet op het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief en het beëindigen van de onzekerheid die nu eenmaal inherent is aan de tijdelijke maatregelen van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing, die jaarlijks moeten worden verlengd. [de minderjarige] is een zeer kwetsbare en fors beschadigde jongen die gezien zijn problematiek en gevoeligheid voor verandering meer dan gemiddeld behoefte heeft aan structuur en begrenzing.
Elke minimale vorm van onvoorspelbaarheid en onduidelijkheid is voor [de minderjarige] beschadigend (gebleken). Voordat [de minderjarige] kan toekomen aan traumaverwerking voor de opgelopen schade is daarom duidelijkheid over (de voortzetting van) zijn verblijf in het gezin van de pleegouders nodig. Hij woont daar inmiddels ruim drie jaar en ontwikkelt zich daar naar omstandigheden positief. Hij voelt zich daar veilig en geborgen. Het is gebleken dat de pleegouders kunnen aansluiten bij de bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] en tegemoetkomen aan zijn ontwikkelingsbehoeften. Het hof kan de raad dan ook volgen in zijn standpunt dat verstoring van het hechtingsproces en van deze positieve ontwikkeling zoveel mogelijk moet worden vermeden en dat de maatregel van gezagsbeëindiging daaraan bijdraagt.
5.5
De moeder geeft in dit verband aan dat zij duurzaam en consistent instemt met de uithuisplaatsing en meewerkt aan de hulpverlening. Omdat [de minderjarige] ook weet dat hij bij de pleegouders blijft, is volgens de moeder een gezagsbeëindiging niet nodig. Ten tijde van het raadsonderzoek een jaar geleden bleek zij hierin echter nog wisselend en ter zitting van het hof heeft zij nog opgemerkt dat op het moment dat [de minderjarige] twaalf jaar is hij zelf kan aangeven wat hij wil
.Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de deskundigen aangeven dat [de minderjarige] de expliciete duidelijkheid nodig heeft om hem ruimte te bieden om de verwerking van zijn trauma's aan te kunnen gaan. Los hiervan merkt het hof op dat het blijk geven van duurzame bereidheid van de moeder om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien in de beoordeling dient te worden betrokken, maar niet (zonder meer) in de weg staat aan beëindiging van het gezag. Voor het hof weegt het belang van [de minderjarige] bij zekerheid en continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
De moeder heeft daarnaast toegelicht dat zij bang is door de maatregel van gezagsbeëindiging minder betrokken te raken bij [de minderjarige] . Het hof heeft echter geen aanwijzingen die hier op duiden. Het hof gaat ervan uit dat de voogd zich ervoor in zal blijven spannen om waar mogelijk de moeder te betrekken in het leven van [de minderjarige] en haar van informatie te (blijven) voorzien inzake belangrijke feiten en omstandigheden (zoals voormelde behandeltrajecten) met betrekking tot zijn ontwikkeling.
5.6
Het voorgaande betekent dat het hof evenals de rechtbank oordeelt dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] dient te worden beëindigd.
5.7
Nu de moeder geen grief heeft aangevoerd tegen de benoeming van de GI tot voogd, zal het hof dit onderdeel onbesproken laten.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
2 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.M. Dölle en
M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 29 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.