Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
De wettelijke termijn, die tussen partijen in de RvR-overeenkomst was
7 maanden, welke vertraging, bij het slagen van het desbetreffende bewijs, aan de gemeente moest worden toegerekend. Voorts overwoog de rechtbank dat de aan de gemeente toe te rekenen vertraging in de ruimtelijke ordeningsprocedures voor wat betreft [straat] 10,5 maanden beloopt, zodat de door [landbouwbedrijf] gevorderde verklaring voor recht dat de gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de
RvR-overeenkomst toewijsbaar was.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
22 oktober 2014, 25 februari 2015 en 15 oktober 2015 niet verenigen en heeft daartegen hoger beroep ingesteld onder aanvoering van een achttal grieven. Het hof zal deze achtereenvolgens behandelen.
eerste griefvoert de gemeente aan dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op een bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 22 oktober 2014 over de voor de compensatiewoning aan [straat] gevolgde procedure, waarbij komt dat zij partijen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over haar daartoe strekkend voornemen uit te laten.
grief 2de kwestie van de intrekking van bedoelde bouwvergunningsaanvraag d.d. 20 augustus 2009 opnieuw aan de orde. Allereerst voert de gemeente aan dat de rechtbank door te overwegen dat de gemeente na indiening van de bouwvergunningsaanvraag niet nogmaals (kon) aanvoeren ‘dat het plan in strijd met de redelijke eisen van welstand is’ en dat de gemeente niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan door ‘in de voorfase (…) niet alle welstandsproblemen aan te kaarten, maar [landbouwbedrijf] een bouwaanvraag te laten indienen die hij later weer moet intrekken’ in strijd met artikel 24 Rv buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden. Bovendien zou de gemeente zich ook op dit punt niet hebben kunnen uitlaten.
waaromzij met haar verzoek aan [X] (voor [landbouwbedrijf] ) gedurende de periode van 1 september 2009 (de datum waarop de aanvraag van 20 augustus 2009 kennelijk bij haar werd geregistreerd) tot in maart 2010 heeft gewacht. Volgens de eigen stellingen van de gemeente immers was bij de indiening van de aanvraag van 20 augustus 2009 kenbaar dat daarop geen vergunning kon worden verleend (zie de memorie van grieven onder 74). Zij had [landbouwbedrijf] daarop derhalve dadelijk, althans kort nadien kunnen – en ingevolge de RvR-overeenkomst ook moeten – wijzen, zoals door [landbouwbedrijf] ook is bepleit. Met de rechtbank is het hof derhalve van mening dat hier sprake is van een onnodige, voor rekening van de gemeente komende vertraging.
grief 3, in verband met de compensatiewoning aan [straat] , het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een aan de gemeente toe te rekenen vertraging van vier maanden in de periode tussen november 2009 en het overleg met de provincie over de partiële herziening in maart 2010 (door de rechtbank aangemerkt als ‘fase 2’). Zij schrijft het termijnverloop toe aan de op 8 november 2009 genomen beslissing een bestemmingsplanprocedure te volgen. Alvorens het daarvoor benodigde overleg met de provincie te voeren, achtte zij onderzoek naar alternatieve locaties nog aangewezen, gelet op de bezwaren van omwonenden en agrariërs tegen de bouw van een compensatiewoning op het perceel aan [straat] . [landbouwbedrijf] wees aangedragen alternatieve locaties evenwel van de hand, waarop haar op 11 februari 2010 werd meegedeeld dat van provinciezijde in beginsel geen bezwaren tegen de compensatiewoning aan [straat] bestonden, alsmede welke stukken [landbouwbedrijf] ten behoeve van een op te stellen voorontwerpbestemmingsplan diende te overleggen.
vierde griefmede bezwaard door het oordeel van de rechtbank dat haar een verwijt gemaakt kan worden ter zake van het tijdsverloop tussen de aanbieding aan het college van B&W van het concept voorontwerp-bestemmingsplan voor de compensatiewoning aan [straat] op
22 februari 2011 en de vaststelling van het bestemmingsplan op 6 september 2011 (fase 5).
grief 5tevens bezwaard door het oordeel van de rechtbank over de periode tussen de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op 16 september 2011 en de vaststelling door de gemeenteraad van het bestemmingsplan op
30 mei 2012 (fase 6). Hoewel tussen partijen, aldus de gemeente, niet ter discussie staat dat de wettelijke beslistermijn inderdaad met ongeveer 4,5 maand is overschreden, acht zij onjuist dat de termijnoverschrijding van de wettelijke beslistermijn volgens de rechtbank volledig aan de gemeente is toe te rekenen. Zij voert aan dat veel burgers en agrariërs met tal van argumenten bezwaar maakten tegen het planologisch mogelijk maken van een woning en dat de zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan zorgvuldig dienden te worden beantwoord, wat de nodige tijd vergde. Een termijn van 7,5 maand vanaf de ter inzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is voor een en ander zeker niet ongebruikelijk, aldus de gemeente. De rechtbank legt artikel 5.1 laatste volzin van de RvR-overeenkomst buitendien onjuist uit, zo meent de gemeente. Naar haar mening is sprake van een inspanningsverbintenis, ook voor wat betreft het beslissen binnen de wettelijke termijn en niet van een resultaatsverbintenis. Zij leidt dit af uit zowel de bewoordingen van artikel 5.1 van de RvR-overeenkomst als uit de bedoelingen van partijen, zoals deze althans wat haar betreft voor de hand liggen en in de ruimtelijke ordeningspraktijk ook gebruikelijk zijn. Ook uit de correspondentie na de totstandkoming van de overeenkomst blijkt dat de gemeente is uitgegaan van ‘een tijdspad dat in de praktijk gebruikelijk is en niet slechts van de wettelijke termijnen’, aldus nog steeds de gemeente.
zo snel als mogelijk, maar in ieder geval binnen de wettelijke termijnen, als op de bedoeling daarmee van partijen. Het gaat hier naar haar mening om een resultaatsverplichting, waarvan de niet-nakoming, om welke reden dan ook, een toerekenbare tekortkoming van de gemeente oplevert. De wettelijke termijnen illustreren ook datgene wat de wetgever als redelijke buitengrens heeft gezien, aldus [landbouwbedrijf] , uitgaande van de meest complexe zaken. Van het laatste is volgens [landbouwbedrijf] overigens zeker geen sprake. Wat de gemeente als bij haar ‘gebruikelijk’ of ‘niet ongebruikelijk’ ziet, komt voor haar rekening. Door nu te wijzen op termijnen die kennelijk (uit een zekere gewoonte) worden overschreden, laat de gemeente zien dat zij haar verplichting zich in te spannen, niet zo serieus nam, aldus nog steeds [landbouwbedrijf] .
grief 6verzet de gemeente zich tegen de verwijzing van de zaak naar de schadestaatprocedure. Allereerst meent zij dat van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming harerzijds geen sprake is. Voorts ontbreekt naar haar mening het causaal verband tussen haar handelen en de door [landbouwbedrijf] gestelde schade. Het kan naar haar mening niet (mede) aan haar worden toegerekend dat de Rabobank het aan [landbouwbedrijf] verstrekte krediet heeft opgezegd.
Zij heeft dientengevolge, zo merkt zij in aanvulling op de onderbouwing en specificering in eerste aanleg van de door haar geleden schade nog op, voorts een aanzienlijke korting moeten geven aan de koper van het compensatieperceel aan [straat] , [koper] , welke korting als schade is aan te merken en tevens in causaal verband staat met de opgelopen vertraging.