ECLI:NL:GHARL:2018:4813

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
200.195.856/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringszaak over opruimingskosten na brand in gehuurde loods

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ProRail B.V. en een huurder van een loods, die aansprakelijk is gesteld voor opruimingskosten na een brand. De brand vond plaats op 30 maart 2004 en leidde tot schade voor ProRail, die de huurder aansprakelijk stelde op basis van onrechtmatige daad. De huurder had een opstalverzekering bij Interpolis, die aanvankelijk dekking voor de schade weigerde. Na een rechtszaak tussen de huurder en Interpolis, waarbij de rechtbank oordeelde dat Interpolis moest betalen, sloten de huurder en Interpolis een vaststellingsovereenkomst. ProRail vorderde vervolgens betaling van de huurder voor de opruimingskosten die zij had gemaakt, maar de huurder weigerde dit, stellende dat hij niet was verrijkt door de schadevergoeding van Interpolis. Het hof oordeelde dat de huurder niet onrechtmatig had gehandeld door de schadevergoeding niet door te betalen aan ProRail, omdat de vergoeding die hij ontving minder was dan zijn werkelijke schade. De vordering van ProRail werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, die werd aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.856
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/151487/ HA ZA 14-281)
arrest van 29 mei 2018
in de zaak van
ProRail B.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
ProRail,
advocaat: mr. P. van den Broek, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. Y.M. Prins, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
4 februari 2015 en 10 februari 2016 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 4 mei 2016,
- de memorie van grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met een productie),
- het tussenarrest uitgesproken op 26 september 2017, houdende de bepaling van een comparitie van partijen,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- het proces-verbaal van de op 23 april 2018 gehouden comparitie van partijen.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op de ten behoeve van de comparitie overgelegde gedingstukken, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.
2.3
ProRail vordert in het principaal hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 februari 2016, onder toewijzing van de (oorspronkelijke) vorderingen van ProRail, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep bekrachtiging van het vonnis van
10 februari 2016, behoudens voor zover het betreft de hoogte van het te vergoeden griffierecht en op dat punt ProRail te veroordelen tot betaling van een aanvullende proceskostenveroordeling van € 715,-, met veroordeling van ProRail in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Daarbij heeft het hof acht geslagen op wat ProRail in haar
grief 1heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank Noord-Nederland in haar bestreden vonnis van 10 februari 2016, zodat die grief geen nadere bespreking behoeft.
3.2
Op 30 maart 2004 heeft een brand gewoed in een loods die aan het spoor bij
Winschoten gelegen was. Het perceel waarop de loods was gelegen was eigendom van de Nationale Spoorwegen (NS) en werd door haar verhuurd aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft daarop een loods gebouwd, die door natrekking eigendom was geworden van NS. Tijdens de brand heeft er een ontploffing plaatsgevonden, waardoor delen van het asbestcementen dak van de loods terechtgekomen zijn op een terrein van ProRail.
3.3
ProRail heeft [geïntimeerde] bij brief van 31 maart 2004 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade “op grond van artikel 162 e.v. van het Burgerlijk Wetboek”.
Bij brief van 13 oktober 2004 heeft ProRail, onder overlegging van twee facturen van Strukton Railinfra, haar schade gespecificeerd op een bedrag van € 16.654,18 ter zake gemaakte kosten voor asbestsaneringswerkzaamheden inclusief administratiekosten, en [geïntimeerde] verzocht om betaling van dat bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente.
is naar aanleiding van deze brief niet tot betaling overgegaan. Hij is hiertoe evenmin
overgegaan naar aanleiding van herhaalde betalingsherinneringen van de zijde van ProRail.
3.4
[geïntimeerde] had ten behoeve van de loods een opstalverzekering bij Interpolis
afgesloten (“Bedrijven Compact Polis”). Interpolis heeft verzekeringsdekking voor de brand afgewezen. [geïntimeerde] heeft daarop in 2005 een gerechtelijke procedure tegen Interpolis aanhangig gemaakt bij de toenmalige rechtbank Breda. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 10 november 2010 geoordeeld dat Interpolis geen beroep toekwam op een uitsluitingsclausule. Met betrekking tot het door Interpolis aan [geïntimeerde] te betalen bedrag is het volgende overwogen:
"2.9. [geïntimeerde] heeft betaling gevorderd van € 41.644,18 wegens opruimingskosten en
schadevergoeding aan ProRail. Ter onderbouwing van dat bedrag heeft [geïntimeerde] verwezen naar (...) een brief van ProRail van 13 oktober 2004, waarin wordt medegedeeld dat de schade van ProRail € 16.654,18 bedraagt (...). Voorts heeft [geïntimeerde] een faktuur overgelegd van 27 mei 2004 van B. Reer Sloop- en Grondwerken BV ten bedrage van € 24.990,00 wegens “verrichte werkzaamheden mbt opruimen en afvoeren van het asbesthoudend materiaal afkomstig van de brandschade (...)"
(...)2.10 (…) Voorts is niet in geschil dat daarnaast dekking bestaat voor “milieuschade eigen locatie” van maximaal € 125.000,- en een “verzekerd bedrag derden” van maximaal € 125.000,-, waaronder ingevolge hoofdstuk 7 paragraaf 2 onder meer begrepen zijn de kosten van sanering van de werklocatie en de kosten en/of schade van een derde die het gevolg is van de sanering
2.11. (...)
De schade van ProRail ten bedrage van € 16.654,18 is (...) als milieuschade van een derde door de verzekering gedekt en de vordering dient in zoverre te worden toegewezen.
(...)
2.13. (...)
Ook de kosten van Reer ten bedrage van € 24.990,00 komen (...) inclusief BTW voor vergoeding in aanmerking."
De rechtbank Breda heeft Interpolis vervolgens veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 41.644,18, alsmede tot “vergoeding van de door [geïntimeerde] als gevolg van de brand op 30 maart 2004 geleden schade indien en voor zover die schade door de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst (`Bedrijven Compact Polis') is gedekt”. Bij aanvullend vonnis van 15 december 2010 heeft die rechtbank Interpolis tevens veroordeeld tot het voldoen van wettelijke rente over het bedrag van € 41.644,18 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van voldoening.
3.5
In de door die rechtbank in haar vonnis bedoelde paragraaf 2 van hoofdstuk 7 van de polisvoorwaarden (“Milieudekking bij derden”) is onder meer het volgende bepaald:
"Derdenbeding
Deze verzekering geldt ook voor derden. Pas als u als verzekeringsnemer schriftelijk een
desbetreffende verklaring tegenover ons hebt afgelegd, ontstaan voor derden aanspraken op
vergoeding onder deze verzekering."
Omschrijving dekking
Wij verzekeren schade die door derden is geleden voor zover de schade bestaat uit:
kosten van sanering van een locatie waarbij het in het belang van een derde is dat de locatie
behouden blijft.”
3.6
Interpolis heeft op 3 februari 2011 bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de toenmalige rechtbank Breda d.d.
10 november 2010.
[geïntimeerde] en Interpolis hebben nadien, in februari 2012, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
"IN AANMERKING NEMENDE DAT:
(...)
• Interpolis naar aanleiding van de gewezen vonnissen aan [geïntimeerde] heeft uitgekeerd een
bedrag ad € 58.888,26, bestaande uit
o Hoofdsom ad € 41.644,18
o Wettelijke rente van 27-04-2005 tot 01-02-2011 ad € 12.550,15
o Proceskosten ad € 4562,93
o Nasalaris procureur ad € 131,00
• [geïntimeerde] meent dat deze vergoeding zijn schade niet geheel vergoed.
• Interpolis hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank, omdat zij van
mening is dat [geïntimeerde] in het geheel geen recht heeft op schadevergoeding.
• Partijen vervolgens in onderhandeling met elkaar zijn gegaan.
• Partijen er de voorkeur aan geven om de tussen hen bestaande onzekerheid, te beëindigen
bij wege van een vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 7:900 e.v. BW waarin de
tussen hen bereikte overeenstemming als volgt wordt weergegeven:
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
- ter definitieve regeling van hun geschillen zal Interpolis aan [geïntimeerde] als slotbetaling een
lump sum van € 10.000,- uitkeren;
(...)
- [geïntimeerde] en Interpolis verklaren ieder voor zich dat alle goede en kwade kansen in deze regeling zijn verdisconteerd en dat zij deswege uitdrukkelijk afstand doen van ieder beroep op toekomstige en/of reeds ingetreden al dan niet bekende feiten of
omstandigheden, welke ook, die invloed kunnen hebben op de omvang van de door
[geïntimeerde] geleden schade, hoe genaamd en van welke aard dan ook, direct of indirect
verband houdend met de brand van 30 maart 2004 zoals hiervoor omschreven;
- beide partijen doen hierbij uitdrukkelijk afstand van hun recht om ontbinding van deze overeenkomst - uit welke hoofde dan ook - te vorderen;
- [geïntimeerde] verleent na ontvangst van het hiervoor genoemde slotbedrag volledige kwijting en
decharge aan Interpolis;
- Interpolis, na ondertekening van deze overeenkomst en betaling van voornoemd bedrag aan [geïntimeerde] , de hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (...) zal
doorhalen."
Interpolis heeft het in de vaststellingsovereenkomst aanvullend overeengekomen bedrag van € 10.000,- voldaan en heeft haar vorderingen in hoger beroep ingetrokken.
3.7
ProRail heeft op 12 augustus 2014 aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verzocht om ten laste van [geïntimeerde] conservatoir (derden)beslag te mogen leggen voor een vordering begroot op € 35.926,88. Aan dat verzoek had ProRail kort gezegd ten grondslag gelegd dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde] tot doorbetaling aan haar van het door hem van Interpolis ontvangen bedrag terzake door ProRail gemaakte (opruimings)kosten. Nadat ProRail op 14 augustus 2014 het verzochte verlof had verkregen heeft zij conservatoir beslag doen leggen op een camper van [geïntimeerde] , alsmede conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank op de bankrekeningen van [geïntimeerde] .
3.8
ProRail heeft bij brief van mr. Van den Broek van 20 augustus 2014 vervolgens ook nog jegens Interpolis aanspraak gemaakt op vergoeding van haar schade ad € 16.654,18. Die aanspraak is door Interpolis van de hand gewezen. In haar reactie van 12 september 2014 schrijft Interpolis onder meer:
" Van een afspraak dat wij Prorail rechtstreeks zouden betalen is ons niets bekend. U refereert aan een afspraak dat ProRail de kosten vergoed zou krijgen van ons als [geïntimeerde] de procedure tegen Interpolis zou winnen. (...) Ik ben het met u oneens dat zou zijn afgesproken dat wij bij een voor ons nadelig vonnis het bedrag aan saneringskosten aan ProRail zouden betalen. Wij hebben zo’n afspraak niet gemaakt. Zo'n afspraak konden wij overigens niet zelfstandig en buiten [geïntimeerde] om, maken. Wij zouden daarvoor zijn toestemming nodig hebben gehad. U heeft geen rechtstreeks vorderingsrecht op ons. Had u dat wel gehad, dan is uw stuitingsbrief overigens te laat. Uw vordering is al verjaard."
3.9
Na het vonnis in eerste aanleg hebben ProRail en Interpolis een akte van cessie opgesteld en ondertekend, gedateerd 14 oktober 2016. In die akte is (onder meer) in aanmerking genomen dat:
“i. Interpolis door toedoen van [geïntimeerde] in de procedure ten onrechte veronderstelde dat [geïntimeerde] de factuur van ProRail had voldaan of zou gaan voldoen;j. [geïntimeerde] de door hem ontvangen gelden –tegen de uitdrukkelijke wens en veronderstelling van Interpolis in- niet heeft doorgestort aan ProRail;”
en heeft Interpolis aan ProRail haar vorderingsrechten op [geïntimeerde] overgedragen die zouden voortvloeien uit het “claimen van schade bij Interpolis met door ProRail betaalde facturen van saneringskosten en het vervolgens weigeren tot doorbetaling van de ontvangen gelden.”

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
ProRail heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag dat hij van Interpolis heeft ontvangen voor door ProRail gemaakte saneringskosten (€ 16.654,18 vermeerderd met wettelijke rente), te vermeerderen met buitengerechtelijke (advocaat)kosten (€ 10.982,06, te vermeerderen met wettelijke rente) en beslagkosten (€ 4.332,62), met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Aan die vordering heeft ProRail primair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de voor ProRail bestemde schadevergoeding in ontvangst te nemen zonder ProRail daarover te informeren en zich die vergoeding wederrechtelijk toe te eigenen door die niet door te betalen aan ProRail. Subsidiair heeft ProRail zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie opheffing gevorderd van het gelegde beslag, omdat het beslag onrechtmatig, want rauwelijks, is gelegd en voor ondeugdelijke vorderingen.
4.3
ProRail heeft verweer gevoerd tegen de vordering in reconventie.
4.4
De rechtbank heeft in haar bestreden vonnis van 10 februari 2016 in conventie de vorderingen van ProRail afgewezen, met veroordeling van ProRail in de proceskosten.
In reconventie zijn de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in principaal hoger beroep
5.1
ProRail is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van vijf grieven (genummerd 1 tot en met 5), waarvan de eerste hiervoor al aan bod is gekomen bij de vaststelling van de feiten. Daarnaast heeft zij in hoger beroep de rechtsgronden voor haar vordering uitgebreid. Tegen die uitbreiding als zodanig heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt. Ook het hof ziet daartegen geen bezwaar, zodat het hof ook recht zal doen op de aangevulde rechtsgronden.
5.2
Grief 2is gericht tegen de weergave door de rechtbank van de gronden van ProRail voor haar vorderingen. Volgens ProRail heeft de rechtbank in haar weergave niet doen uitkomen dat de kern van het verwijt van ProRail aan [geïntimeerde] is, dat hij het geld van ProRail niet aan haar heeft doorbetaald.
Het hof heeft die kern tot uitdrukking gebracht in zijn weergave van de (kern van de) stellingen van ProRail in eerste aanleg (zie 4.1). Verder heeft ProRail bij deze grief geen belang, nu die niet strekt tot het verkrijgen van een andere beslissing.
5.3
In
grief 3richt ProRail zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het verweten handelen van [geïntimeerde] niet kwalificeert als onrechtmatig. Het hof verstaat dat de grief beoogt om de vraag of het handelen van [geïntimeerde] onrechtmatig is jegens ProRail in volle omvang aan het hof voor te leggen, en overweegt daarover het volgende.
5.3.1
Na de brand heeft ProRail [geïntimeerde] aangesproken tot vergoeding van de door haar geleden schade op grond van onrechtmatige daad (zie 3.3). Prorail ging er daarbij vanuit dat [geïntimeerde] eigenaar was van de loods en uit dien hoofde aansprakelijk was voor de schade.
In hoger beroep staat vast dat [geïntimeerde] op die grondslag niet aansprakelijk is.
5.3.2
Het verwijt dat Prorail thans in hoger beroep aan [geïntimeerde] maakt is dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag dat hij van Interpolis heeft ontvangen op basis van de facturen van ProRail, niet aan ProRail door te betalen. Hierbij gaat ProRail ervan uit dat zij rechthebbende is van de ontvangen gelden.
Het hof stelt voorop dat het enkele indienen van een factuur bij [geïntimeerde] ProRail nog niet tot rechthebbende maakt op een geldbedrag dat [geïntimeerde] onder overlegging van die factuur van haar verzekeraar heeft ontvangen. Dat zou anders zijn indien op dit punt expliciete afspraken tussen ProRail en [geïntimeerde] zouden zijn gemaakt, op grond waarvan [geïntimeerde] ten behoeve van Pro Rail bij Interpolis betaling van de factuur zou claimen. Dat een dergelijke afspraak is gemaakt, is evenwel gesteld noch gebleken.
5.3.3
Dat de verzekeringspolis als een derdenbeding ten behoeve van ProRail heeft te gelden en dat ProRail door aanvaarding van dit derdenbeding een zelfstandig vorderingsrecht jegens Interpolis heeft verkregen, dat ten onrechte door [geïntimeerde] geldend is gemaakt, is niet gebleken. De onder rov. 3.8 genoemde reactie van Interpolis wijst niet op een zelfstandig vorderingsrecht. Dat de procedure bij de rechtbank Breda beschouwd moet worden als een op basis van het derdenbeding door [geïntimeerde] ten behoeve van ProRail ingestelde vordering, is verder niet aangevoerd en het hof evenmin gebleken.
Daarbij overweegt het hof aanvullend nog het volgende.
ProRail heeft verklaard dat zij naar aanleiding van de informatie van [geïntimeerde] over het bestaan van een inboedelverzekering op 7 september 2006 telefonisch contact heeft gehad met Interpolis en dat toen van de zijde van Interpolis is meegedeeld dat door derden gemaakte kosten voor het verwijderen van asbest onder de opstalverzekering zijn gedekt en dat als Interpolis de procedure tegen [geïntimeerde] zou verliezen, de door ProRail gemaakte kosten door Interpolis zouden worden vergoed (zie randnummer 2.5 van de inleidende dagvaarding). ProRail wist derhalve al in 2006 dat de polis een beding ten gunste van haar bevatte. ProRail heeft echter (kennelijk) nagelaten bij Interpolis en/of bij [geïntimeerde] nader te informeren naar de inhoud van dat beding en daar een beroep op te doen. Volgens ProRail heeft zij namelijk pas in de onderhavige procedure van de inhoud van dat beding kennis genomen (nadat [geïntimeerde] in zijn akte uitlating na de comparitie in eerste aanleg de polisvoorwaarden had overgelegd), terwijl zij gedurende de procedure tussen Interpolis en [geïntimeerde] haar vordering jegens [geïntimeerde] ongewijzigd (alleen) heeft gebaseerd op onrechtmatige daad. Eveneens heeft ProRail (kennelijk) nagelaten om jegens Interpolis haar aanspraken ingevolge dat beding goed vast te leggen; Interpolis ontkent te hebben toegezegd dat bij verlies van de procedure zij aan ProRail haar schade zou vergoeden. Een en ander dient in haar verhouding tot [geïntimeerde] thans voor rekening en risico te blijven van ProRail, aldus dat zij zich niet met vrucht jegens [geïntimeerde] kan beroepen op het “derdenbeding” en daaraan verbinden dat hij in verband met dat beding jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
5.3.4
Ten gevolge van het ingestelde appel en de nadien getroffen regeling tussen Interpolis en [geïntimeerde] , is de door [geïntimeerde] bij Interpolis ingediende schadeclaim de facto afgedaan met een lump sum, waarbij aan [geïntimeerde] (veel) minder is uitgekeerd dan het bedrag waar [geïntimeerde] op grond van de verzekering aanspraak meende te kunnen maken. Volgens [geïntimeerde] had hij aanspraak op betaling van een bedrag van € 138.744,25 waarin, naar het hof heeft verstaan, niet was begrepen het door ProRail van hem gevorderde bedrag.
5.3.5
Onder voormelde omstandigheden mocht [geïntimeerde] het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag beschouwen als een (gedeeltelijke) vergoeding van zijn door de brand geleden (omvangrijkere) schade die hem geheel toekwam, en dat op hem geen verplichting rustte om een gedeelte van dat bedrag door te betalen aan ProRail. Het niet (door)betalen aan ProRail van haar opruimingskosten is derhalve niet onrechtmatig en van verduistering, zoals ProRail heeft aangevoerd, is evenmin sprake. Dat, zoals ProRail ook nog heeft aangevoerd, [geïntimeerde] tegenover (de advocaat van) ProRail zou hebben verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat het door ProRail van hem gevorderde bedrag door zijn advocaat zou worden doorbetaald aan ProRail – [geïntimeerde] heeft dit betwist- werpt daar geen ander licht op. Grief 3 faalt derhalve.
5.4
In
grief 4komt ProRail op tegen het oordeel van de rechtbank dat op [geïntimeerde] ook geen verplichting tot betaling van het door hem ontvangen bedrag rust op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking.
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] door de ontvangst van het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen bedrag niet is verrijkt. Het door de rechtbank Breda in het vonnis van november 2010 aan [geïntimeerde] toegekende bedrag aan opruimingskosten die door ProRail waren gemaakt, is door de vaststellingsovereenkomst als het ware van kleur verschoten en is onderdeel gaan vormen van de vergoeding door Interpolis aan [geïntimeerde] van zijn door de brand geleden schade.
Omdat die vergoeding minder bedroeg dan de aanspraak die [geïntimeerde] had gemaakt en, zoals [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep (onweersproken) heeft verklaard, zijn werkelijke schade ook (bij lange na) niet dekte, werd [geïntimeerde] daardoor niet verrijkt, dus ook niet ten koste van ProRail.
5.5
ProRail heeft in haar memorie van grieven de rechtsgronden van haar vordering jegens [geïntimeerde] nog aangevuld met zaakwaarneming en de redelijkheid en de billijkheid. Het hof zal deze aanvulling opvatten als grieven gericht tegen het bestreden vonnis, nu de aanvulling strekt tot het verkrijgen van een andere beslissing.
5.6
Zaakwaarneming als grondslag voor de vordering dient te worden verworpen.
Hiervoor, onder 5.3.3, is overwogen dat uit de feitelijke gang van zaken moet worden afgeleid dat [geïntimeerde] de vordering tot vergoeding van de kosten waarvoor hij door ProRail aansprakelijk was gesteld heeft ingesteld op grond van een eigen belang daarbij.
Dat verdraagt zich niet met zaakwaarneming als grond voor de vordering van ProRail. Voor zaakwaarneming is immers vereist dat men zich willens en wetens inlaat met de behartiging van iemands anders belang. Daarvan is hier geen sprake.
5.7
Het hof is van opvatting dat naast de hiervoor besproken (en verworpen) grondslagen geen zelfstandig belang toekomt aan de redelijkheid en billijkheid als afzonderlijke grondslag; deze is al verdisconteerd in de andere grondslagen (in het bijzonder de ongerechtvaardigde verrijking).
Voor zover in de stellingen van ProRail zou moeten worden gelezen dat zij zich erop beroept dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich er in dit geval op kan beroepen dat hij aan ProRail de door haar gemaakte opruimingskosten niet hoeft te vergoeden, wijst het hof er nogmaals op dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de schade veroorzaakt door de brand als zodanig ontbreekt en dat ProRail geen verdere bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een dergelijke vergoedingsplicht noodzaken.
5.8
ProRail heeft in haar memorie van grieven de grondslagen van haar vordering nog aangevuld met grondslagen die zij meent te kunnen ontlenen aan de akte van cessie (zie 3.9).
Die grondslagen zijn volgens ProRail onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, strijd met het indemniteitsbeginsel, en de redelijkheid en billijkheid.
5.9
Het hof verwerpt de stelling dat Interpolis (aan ProRail gecedeerde) vorderingen heeft op [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling.
Daaraan staat de vaststellingsovereenkomst in de weg waarin partijen ter beëindiging van de tussen hen bestaande onzekerheid een regeling hebben getroffen over het door Interpolis aan [geïntimeerde] als schadevergoeding uit te keren bedrag en waarin partijen uitdrukkelijk hun goede en kwade kansen hebben verdisconteerd en afstand hebben gedaan van ieder beroep “op toekomstige en/of reeds ingetreden al dan niet bekende feiten of omstandigheden, welke ook, die invloed kunnen hebben op de omvang van de door [geïntimeerde] geleden schade”.
Het hof merkt daarbij op dat die vorderingen als gemeenschappelijk grondslag (lijken te) hebben dat Interpolis het door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegekende bedrag aan vergoeding van schade van ProRail niet zou hebben betaald aan [geïntimeerde] , als zij zou hebben geweten dat, anders dan zij veronderstelde, [geïntimeerde] dat bedrag niet zou doorbetalen aan ProRail. Dat “niet doorbetalen” betreft een omstandigheid die valt onder de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst. Bovendien, als die doorbetaling voor Interpolis inderdaad wezenlijk was geweest had voor de hand gelegen dat zij dat dan ook vastgelegd zou hebben gelegd in de vaststellingsovereenkomst. Dat heeft zij niet gedaan. Integendeel, in de vaststellingsovereenkomst is het door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegekende bedrag aan opruimingskosten van ProRail, zelfs niet afzonderlijk benoemd.
5.1
ProRail heeft tijdens de comparitie van partijen in hoger beroep aangevoerd dat zij in randnummer 5.14 van de memorie van grieven, heeft bedoeld de vaststellingsovereenkomst te vernietigen. Het hof leest dat echter niet in randnummer 5.14. Daarin wijst ProRail er slechts op dat in de vaststellingsovereenkomst partijen afstand hebben gedaan van hun recht de overeenkomst te ontbinden, maar niet om de vernietiging in te roepen. ProRail, zo vervolgt zij: “kan aldus een beroep doen op de nietigheid en/of vernietiging van deze overeenkomst.”
Zij verklaart echter niet, zoals van haar verlangd had mogen worden, dat zij de overeenkomst (daadwerkelijk) vernietigt. Het hof merkt in dat verband op dat ProRail ook niet stelt op welke grond zij de overeenkomst kan vernietigen. Wellicht beoogt zij zich te beroepen op dwaling, doch een beroep daarop wordt door haar niet (voldoende) duidelijk kenbaar gedaan.
Overigens komt aan een vernietiging van de vaststellingsovereenkomst door ProRail ook geen rechtskracht toe: door de cessie is ProRail nog niet partij geworden bij de vaststellingsovereenkomst en komt haar dus niet de bevoegdheid toe die te vernietigen.
5.11
ProRail beroept zich in de memorie van grieven ook nog op (gedeeltelijke) nietigheid van de vaststellingsovereenkomst vanwege strijd met het indemniteitsbeginsel (artt. 7:944 BW en 7:960 BW). Dat beroep ziet eraan voorbij dat een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied, ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht (art. 7:902 BW). Bovendien moeten de door Interpolis ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst gedane betalingen in hun geheel worden beschouwd en is, zoals volgt uit wat hiervoor al is overwogen, niet gebleken dat [geïntimeerde] daardoor in een duidelijk voordeliger positie is geraakt.
Overigens geldt dat een (uiteindelijk) voordeel van [geïntimeerde] in beginsel ook valt binnen de verdiscontering van goede en kwade kansen die eigen is aan een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige.
5.12
De in hoger beroep aanvullend aangevoerde grondslagen voor de vorderingen dienen derhalve te worden verworpen.
5.13
Grief 5is gericht tegen de proceskostenveroordeling van ProRail in eerste aanleg. In het verwerpen van de overige grieven en het falen van de in hoger beroep aanvullend aangevoerde grondslagen voor de vordering, ligt het falen van grief 5 besloten
in incidenteel hoger beroep
5.14
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee (niet afzonderlijk genummerde) grieven aangevoerd.
In de
eerste griefkomt hij op tegen het oordeel van de rechtbank dat alleen het later uitbetaalde bedrag van € 10.000,- een “lump sum” betrof en dat [geïntimeerde] is verrijkt.
Bij die grief heeft [geïntimeerde] geen belang, nu de grief niet strekt tot het verkrijgen van een andere beslissing. Verder zijn de stellingen van [geïntimeerde] in het kader van deze grief al betrokken in de overwegingen in het principale beroep.
In de
tweede griefvoert [geïntimeerde] aan dat in eerste aanleg in conventie zijn proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld; uitgegaan is van een door [geïntimeerde] verschuldigd griffierecht van € 77,- terwijl achteraf bleek dat aan griffierecht € 792,- verschuldigd was. De grief strekt tot aanpassing hieraan van de proceskostenvergoeding. Het hof is gebleken dat aan [geïntimeerde] inderdaad een bedrag aan griffierecht is nageheven. Voor dat geval heeft ProRail zich gerefereerd, zodat de grief slaagt en de proceskostenvergoeding zal worden aangepast.
5.15
In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding om de proceskosten in het incidentele hoger beroep te compenseren, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen.

6.De slotsom

6.1
De grieven in het principale beroep falen en de vorderingen van ProRail ontberen (dus) een deugdelijke grondslag. De grieven in het incidentele beroep slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de proceskostenveroordeling in conventie en het daarbij aan [geïntimeerde] ten laste van ProRail toegewezen bedrag. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd en opnieuw recht worden gedaan, als hierna vermeld.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof ProRail in de kosten van het principale hoger beroep veroordelen.
Die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en € 2.782,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief III).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
10 februari 2016, behoudens voor zover daarin in conventie de proceskosten van [geïntimeerde] zijn vastgesteld op een bedrag van € 1.814,-;
vernietigt dat vonnis in zoverre en stelt dat bedrag vast op € 2.529 ,- en veroordeelt ProRail tot betaling van dat bedrag aan [geïntimeerde] ;
veroordeelt ProRail in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 718,- aan verschotten en € 2.782,- aan salaris advocaat;
compenseert de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep, aldus dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest voor zover het de daarin vervatte veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. J.H. Kuiper, en I.F. Clement en is door de
rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 mei 2018.