ECLI:NL:GHARL:2018:4651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
200.180.266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. B. Beekhoven van den Boezem
  • H.L. Wattel
  • J.B.M. Vranken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid en onderlinge verhouding van schuldenaren in een civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de onderlinge verhouding tussen hoofdelijk schuldenaren in het kader van een civiele procedure. De zaak betreft een hoger beroep van [appellant], die in eerste aanleg gedaagde was in een vrijwaringsprocedure. De appellant had twee overeenkomsten gesloten met Drankenhandel Terborgse Wijncentrale B.V. (TWC) met betrekking tot een café. De eerste overeenkomst, gesloten op 11 november 2010, betrof een lening van € 10.000, en de tweede, op 10 oktober 2011, een aanvullende lening van € 6.500. Beide leningen waren onderhevig aan een afnameverplichting en werden door zowel [appellant] als [geïntimeerde] ondertekend.

In eerste aanleg werd [geïntimeerde] veroordeeld om het verschuldigde bedrag aan TWC te betalen, waarop hij in verzet ging en [appellant] in vrijwaring opriep. Het hof verwijst naar het vonnis van de kantonrechter van 14 januari 2015, waarin de verplichtingen van de partijen werden vastgesteld. [appellant] voerde aan dat de gehele schuld alleen [geïntimeerde] aangaat, omdat deze de enige was die profijt had van de leningen. Het hof oordeelde echter dat de onderlinge verhouding tussen de schuldenaren bepalend is voor de bijdrageplicht.

Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te onderbouwen dat de schuld uit de overeenkomsten alleen [geïntimeerde] aangaat. De omstandigheden wijzen erop dat [appellant] ook verantwoordelijk is voor de Restantschuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland en veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 22 mei 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.180.266
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, sector civiel kanton 2863944)
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in vrijwaring,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) van 14 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 maart 2015;
- het herstelexploot/de hernieuwde oproeping van 29 september 2015;
- de verstekverlening jegens [geïntimeerde] ;
- de memorie van grieven met productie.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de kantonrechter in het bestreden vonnis zijn vastgesteld in r.o. 2.1 tot en met 2.16.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Drankenhandel Terborgse Wijncentrale B.V. (TWC) heeft twee overeenkomsten gesloten met betrekking tot [het Café] (hierna: het Café). De eerste overeenkomst dateert van 11 november 2010 (hierna: Overeenkomst I). Daarin heeft TWC -kort gezegd- ten behoeve van het Café een lening verstrekt van € 10.000, voor de duur van zes jaar, tegen een rentepercentage van 4%, af te lossen middels wekelijkse automatische incasso van de rekening van [appellant] . Voor het Café geldt krachtens de overeenkomst een afnameverplichting voor de duur van zes jaar. [appellant] -ten aanzien van wie in de overeenkomst is bepaald dat hij het Café rechtsgeldig vertegenwoordigt- heeft Overeenkomst I ondertekend en het geleende bedrag op zijn rekening ontvangen.
Ook in een overeenkomst gedateerd 10 oktober 2011 (Overeenkomst II) is met betrekking tot het Café een geldlening en een afnameverplichting vastgelegd. Met Overeenkomst II zijn de verplichtingen uit Overeenkomst I vervallen; de verplichting tot terugbetaling van de restant leenschuld uit Overeenkomst I van € 6.053,70 (hierna: de Restantschuld) is in Overeenkomst II opgenomen. TWC heeft bij deze overeenkomst voorts een tweede lening verstrekt, van € 6.500 (hierna: de Aanvullende lening), zodat de geleende som op grond van Overeenkomst II in totaal € 12.553,70 bedraagt, af te lossen in vijf jaar met maandelijkse termijnen van € 209,23. In Overeenkomst II is vermeld dat alle verplichtingen hoofdelijk en ondeelbaar zijn. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] hebben de overeenkomst ondertekend.
Van de maandelijkse termijnen is slechts één termijn van € 209,23 voldaan.
4.2
Bij verstekvonnis van 2 oktober 2013 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld om aan TWC het op grond van Overeenkomst II nog verschuldigde bedrag (€ 12.344,47) met rente en kosten te betalen. [geïntimeerde] is van dit vonnis in verzet gekomen en heeft in de verzetprocedure [appellant] in vrijwaring opgeroepen. Bij vonnis van 14 januari 2015 is in de verzetprocedure het verstekvonnis bekrachtigd; in de vrijwaringsprocedure is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] -voor zover deze aan TWC heeft betaald- € 9.199,08 te betalen, te weten de gehele Restantschuld alsmede de helft van de Aanvullende lening.
4.3
[appellant] heeft tegen dit vonnis één grief aangevoerd, gericht tegen -samengevat-het oordeel dat de Restantschuld hem voor het geheel aangaat en de Aanvullende lening voor de helft. Volgens [appellant] gaat de gehele schuld alleen [geïntimeerde] aan. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat alleen [geïntimeerde] profijt van de leningen heeft gehad. Daarbij heeft hij met name op de volgende feiten en omstandigheden gewezen:
( i) de Aanvullende lening werd verstrekt in het kader van een doorstart per 1 november 2011 (welke datum ook [geïntimeerde] in zijn brief aan de rechtbank van 10 april 2014 heeft genoemd);
(ii) de feitelijke doorstart heeft nadien (in november/december 2011) zonder [appellant] plaatsgevonden, in verband met diens ziekte en de omstandigheid dat [geïntimeerde] hem met behulp van derden uit de onderneming heeft gewerkt, onder andere doordat hem in december 2011 de toegang tot het gebouw is ontzegd;
(iii) per 1 januari 2012 is slechts [geïntimeerde] als eigenaar-exploitant in het handelsregister vermeld;
(iv) [appellant] werd al vanaf september 2011 buiten de financiën gehouden en heeft sindsdien geen geld meer uit de onderneming ontvangen;
( v) [geïntimeerde] heeft ondertussen de inkomsten uit het Café getoucheerd, maar heeft verzuimd aan de lopende verplichtingen te voldoen;
(vi) er heeft een feitelijke bedrijfsovername plaatsgehad per eind oktober 2011, geformaliseerd in januari 2012, in verband waarmee de schuld aan TWC volledig op [geïntimeerde] is overgegaan;
(vii) [geïntimeerde] heeft TWC ten tijde van het sluiten van Overeenkomst II ten onrechte voorgehouden dat hij samen met [appellant] de horecagelegenheid exploiteerde, terwijl hij dat feitelijk alleen deed; [geïntimeerde] had de handtekening van [appellant] alleen nodig om de Aanvullende lening te verkrijgen.
4.4
Het hof stelt voorop dat op grond van art. 6:10 BW hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn om in de schuld en in de kosten bij te dragen, voor het gedeelte van de schuld dat ieder in hun onderlinge verhouding aangaat. De grootte van ieders bijdrageplicht hangt af van de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren.
4.5
Naar het oordeel van het hof kunnen de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat, gelet op de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] , de schuld uit Overeenkomst II alleen [geïntimeerde] aangaat.
Wat de Restantschuld betreft had het op de weg van [appellant] gelegen om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die ontkrachten dat [appellant] ten tijde van het sluiten van Overeenkomst I feitelijk de uitbater van het Café was en dat [geïntimeerde] toen nog niet bij het Café was betrokken. Bij gebreke daarvan gaat het hof, net als de kantonrechter, van deze omstandigheden uit. Deze omstandigheden vormen een aanwijzing voor de gegrondheid van het standpunt van [geïntimeerde] dat dit gedeelte van de lening -in de onderlinge verhouding tot [appellant] - hem niet aangaat. Nu het betreffende bedrag aan [appellant] is uitbetaald en is besteed toen [geïntimeerde] het Café nog niet (mede-)exploiteerde, lag het - zoals ook in r.o. 4.13 van het bestreden vonnis is te lezen - op de weg van [appellant] om nadere feiten en omstandigheden aan te voeren die desondanks het oordeel rechtvaardigen dat [geïntimeerde] ook in de interne verhouding aan de Restantschuld dient bij te dragen. Een rechtvaardiging daarvoor had bijvoorbeeld kunnen zijn gelegen in de onderling gemaakte afspraken omtrent de toekomstige gezamenlijke exploitatie, maar ook in hoger beroep heeft [appellant] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden in dit verband gesteld.
Voor het oordeel dat ook dit gedeelte van de schuld [geïntimeerde] bij helfte aangaat acht het hof niet voldoende dat [geïntimeerde] zich extern, tegenover TWC, hoofdelijk heeft verbonden. Onvoldoende acht het hof voorts de enkele stelling van [appellant] dat alleen [geïntimeerde] van de totale lening (inclusief de Restantschuld) profijt heeft gehad in verband met de bedrijfsovername. Het had op de weg van [appellant] gelegen om met betrekking tot die bedrijfsovername en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen concreet onderbouwde stellingen in te nemen teneinde zijn verweer voldoende te motiveren. Bij gebreke daarvan komt het hof met de kantonrechter tot het oordeel dat de Restantschuld in de onderlinge verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] geheel ten laste van [appellant] moet komen.
4.6
De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden geven evenmin aanleiding om de bijdrageplicht van [geïntimeerde] waar het de Aanvullende lening betreft anders te beoordelen dan de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft gedaan. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in het vonnis van 14 januari 2015 is overwogen in r.o. 4.14 en 4.15.
Ook in hoger beroep heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de Aanvullende lening [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk ten goede is gekomen. Het hof acht het verweer dat [geïntimeerde] TWC ten onrechte heeft voorgespiegeld dat [appellant] bij de bedrijfsvoering betrokken was, onvoldoende onderbouwd in het licht van de eigen stelling van [appellant] dat hij uiteindelijk in verband met zijn ziekte en de omstandigheid dat hem in december 2011 de toegang tot het Café werd ontzegd niet bij de doorstart van het Café betrokken is geweest. Laatstbedoelde stelling impliceert immers dat het ook volgens [appellant] aanvankelijk de bedoeling van partijen was dat [appellant] daaraan mee zou doen. Uit de brief van [appellant] van 22 maart 2013 (door [appellant] overgelegd voorafgaand aan de comparitie in eerste aanleg als productie 12) kan geen andere conclusie volgen, waar [appellant] -samengevat- schrijft dat in 2011 in goed onderling overleg was afgesproken dat het Café slechts tijdelijk op naam van [geïntimeerde] zou komen te staan, in afwachting van een gerechtelijke procedure tussen [appellant] en de gemeente Doetinchem, na afloop waarvan de zaak op naam van [appellant] zou worden gezet. Ook blijkens deze brief zou [appellant] aldus ook na de ondertekening van Overeenkomst II bij de exploitatie betrokken blijven.
De voorgenomen gezamenlijke exploitatie ten tijde van het ondertekenen van Overeenkomst II leidt - zonder andersluidende toelichting, die ontbreekt - tot de conclusie dat de onderlinge rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] een verdeling bij helfte rechtvaardigt. De gestelde omstandigheid dat [appellant] uiteindelijk bij de voortgezette exploitatie van het Café feitelijk niet betrokken was, kan niet het oordeel rechtvaardigen dat [appellant] niet kan worden gehouden aan zijn verplichtingen uit een ten behoeve van een gezamenlijke exploitatie met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst met een derde (TWC). Hetzelfde geldt voor de stelling dat [appellant] geen profijt van de lening heeft gehad en [geïntimeerde] wel.
4.7
[appellant] heeft evenmin voldoende concreet onderbouwd dat de rechten en verplichtingen uit het contract met TWC geheel op [geïntimeerde] zijn overgegaan op enig moment na het sluiten van de overeenkomst, zodat ook dit verweer als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen.
4.8
Gelet op het voorgaande wordt niet toegekomen aan bewijslevering. Aan het bewijsaanbod van [appellant] gaat het hof daarom voorbij.

5.De slotsom

5.1
Al het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de grief faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 14 januari 2015, voor zover gewezen in de vrijwaringsprocedure;
veroordeelt [appellant] in de procedurekosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. B. Beekhoven van den Boezem, H.L. Wattel en J.B.M. Vranken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.