ECLI:NL:GHARL:2018:4629

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
200.212.233/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrageplicht in gemeenschapsschuld na ontbinding van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om de bijdrageplicht in gemeenschapsschuld na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap tussen de appellante (de vrouw) en de geïntimeerde (de man). Het huwelijk is ontbonden op 6 juli 2015, en de rechtbank Overijssel heeft eerder vonnissen gewezen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van 19 oktober 2016, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 63.403,- aan de man, ter zake van een schuld aan zijn overleden vader, [M] sr.

De vrouw stelt dat de vordering van de man is verjaard, omdat de laatste eis tot betaling op 15 december 2006 is gedaan en de verjaring niet is gestuit. Het hof oordeelt dat de verjaring niet is gestuit, omdat de stuitingsbrief niet aan de vrouw is gericht. De man blijft echter aansprakelijk voor de schuld aan zijn vader, en de vrouw moet haar bijdrage leveren.

Daarnaast heeft de vrouw grieven ingediend over schuldvermenging en de terugvordering van een bankgarantie. Het hof oordeelt dat de vordering van de man uit hoofde van zijn aandeel in de nalatenschap niet kan worden verrekend met de schuld aan de vrouw. De vrouw heeft ook geen recht op de terugbetaling van de bankgarantie, omdat de reden voor de garantie is komen te vervallen na de uitspraak van het hof in 2013.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor wat betreft de onderdelen 3.1 tot en met 3.3, vernietigt het voor onderdeel 3.4, en doet in zoverre opnieuw recht. De man wordt veroordeeld om de bankgarantie terug te geven aan de Rabobank, en de kosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.212.233/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/151947/ HA ZA 14-81)
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. H.A. van der Kleij, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
de man,
advocaat: mr. J. de Ruiter, kantoorhoudend te Kampen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 april 2014, 23 maart 2016 en 19 oktober 2016, die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 januari 2017,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3.
De vaststaande feiten
3.1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende weersproken.
3.2 Partijen zijn gehuwd geweest, welk huwelijk [in] 2005 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 juli 2015 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 april 2011 (hierna: verdelingsvonnis) is de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op de navolgende wijze:
4.1.
deelt toe aan ieder van partijen de helft van het
- saldo in depot onder notaris O. Megchelsen te Elburg, vermeerderd met
rentebijschrijvingen en verminderd met depotkosten,
- huidig saldo op de Rabo basisrekening [00000]
- huidig saldo op de Rabo Internet bonus spaarrekening [00001] ,
evenwel met dien verstande dat uit bovengenoemd totaalsaldo éérst worden voldaan, ten laste van beide partijen gezamenlijk:
- de schuld van partijen ad EUR 21.827,- aan Berk Accountants,
- de bijstandschuld van [appellante] ad EUR 8.371,- over de huwelijkse periode van partijen
aan de gemeente Kampen,
4.2
deelt toe aan ieder van partijen de helft van de opbrengst van het melkquotum,
4.3
deelt toe aan [geïntimeerde] de drie percelen cultuurgrond, kadastraal bekend
gemeente Oldebroek sectie [Y] nrs. [00002] , [00003] en [00004] en veroordeelt partijen over en weer binnen
8 weken na dagtekening van dit vonnis mee te werken aan de daartoe op te maken akten tot
verdeling en levering van genoemde percelen aan [geïntimeerde] tegen een vergoeding
van EUR 59.619,-, door [geïntimeerde] op de dag van levering aan [appellante] te betalen
uit de helft, van de hem ingevolge 4.1 toekomende liquide middelen.
4.4
deelt toe om niet aan [geïntimeerde] de varkensrechten, de inventarisgoederen,
de veestapel, de bedrijfsvoorraad en de debiteurenportefeuille, een en ander in de huidige
omvang met alle lusten en lasten,
4.5.
bepaalt dat [geïntimeerde] uit zijn helft van de liquide middelen, de schuld ad
EUR 3.327,- aan de Cultuurtechnische Dienst voldoet,
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling uit zijn helft van de liquide middelen, van
de (restant)schuld ad in totaal EUR 44.836,- aan [C] en [D] , [E]
, [F] , [G] , [H] , [I] , [J] en
[K] en [L] jr.,
4.7.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling uit zijn helft van de liquide middelen, aan
[appellante] van een bedrag ad EUR 19.330,- vanwege de reeds voldane kosten
derdenwerkzaamheden én voorts een bedrag ad EUR 5.787,- wegens overbedeling
advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na
dagtekening van dit vonnis tot de dag der voldoening,
4.8.
bepaalt dat partijen tezamen, ieder bij helfte, aflossen/voldoen
- de schulden aan [M] sr. te [B] ,
- de geldvordering ad EUR 72.000,- van [N] jr.,
- de leningen aan de Rabobank onder de nummers [00005] en [00006] ,
- de (fiscale) schulden over de huwelijkse periode en de fiscale en overige schulden terzake
(liquidatie van) de maatschap [O] ,
4.9.
veroordeelt [appellante] tot betaling uit haar helft van de liquide middelen, aan [geïntimeerde]
van een bedrag ad EUR 6.750,- vanwege de uit de boedel voldane
herinrichtingskosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na
dagtekening van dit vonnis tot de dag der voldoening,
4.10.
bepaalt dat [appellante] als enige van partijen de schuld aan de gemeente Kampen
voldoet vanwege haar bijstandsuitkering voor zover het betreft
de nahuwelijkse periode,
4.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.12.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt,
4.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
3.4
Bij arrest van dit gerechtshof van 20 augustus 2013 (200.101.466/01) is het door de man tegen het verdelingsvonnis ingestelde hoger beroep verworpen.
3.5
De afwikkeling c.q. uitleg van het verdelingsvonnis heeft geleid tot drie kort gedingvonnissen: (1) het vonnis van 29 december 2011, waarvan hoger beroep is ingesteld, leidend tot het arrest van dit hof van 20 augustus 2013 (200.101.399/01), (2) het vonnis van 14 juni 2012 en (3) het vonnis van 28 september 2012. Daarnaast heeft er nog een kort geding plaatsgevonden, waarin partijen op 13 februari 2014 ter zitting afspraken hebben gemaakt.
3.6
Tijdens het huwelijk heeft de man in september 1993, mei 1995 en mei 2003 geldbedragen geleend van zijn vader, de heer [M] sr. (verder: [M] sr.).
3.7
[M] sr. is overleden [in] 2011. [M] sr. was in gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [P] , die is overleden [in]
2011. De man is, evenals zijn broer en zus, voor 1/3 deelgerechtigd in hun nalatenschappen. Ter zake van de verdeling van deze nalatenschappen is op 25 februari 2016 een akte van verdeling opgesteld.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
Bij dagvaarding van 30 januari 2014 heeft de man ter zake van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen opnieuw een procedure aanhangig gemaakt. De man heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd de vrouw te veroordelen aan hem te voldoen op grond van de verdeling van de banksaldi een bedrag van € 21.256,50 en ter zake van door de vrouw aan de banksaldi onttrokken gelden een bedrag van € 15.000,-, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
20 april 2011. Daarnaast heeft de man gevorderd dat de vrouw aan hem om niet moet overdragen de varkensrechten, inventarisgoederen, de veestapel, de bedrijfsvoorraad en de debiteurenportefeuille, op straffe van een vervangende schadevergoeding van € 34.825,-. Tot slot heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 80.451,- uit hoofde van een regresvordering ter zake van door de man afgeloste schulden aan (wijlen) [M] sr., te vermeerderen met een rentevergoeding van 4% per jaar vanaf 6 februari 2013.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg (in reconventie) kort samengevat gevorderd om de man te veroordelen het origineel van de bankgarantie van 17 april 2009 ten bedrage van € 110.000,- aan de Coöperatieve Rabobank IJsseldelta U.A. terug te geven, onder schriftelijke mededeling dat de bank uit haar verplichtingen uit hoofde van de bankgarantie is ontslagen. Daarnaast heeft de vrouw gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 7.425,- ter zake provisiekosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 maart 2014 en met € 275,- per (deel van een) kwartaal ingaande
1 april 2014 zolang de verschuldigdheid van de provisiekosten voor de vrouw voortduurt.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2016 de vrouw veroordeeld om ter zake van de schulden aan [M] sr. een bedrag van € 63.403,- aan de man te voldoen. De overige vorderingen van de man en de vorderingen van de vrouw zijn afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De vrouw is met de
grieven 1 tot en met 4in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 19 oktober 2016. Zij vraagt het hof het vonnis te vernietigen en de man in zijn vorderingen in eerste aanleg niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze geheel dan wel gedeeltelijk te ontzeggen, en haar vorderingen in reconventie alsnog geheel of gedeeltelijk toe te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Grief 1: Verjaring
5.2
In haar eerste grief is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij, op grond van het vonnis van 20 april 2011 waarin is bepaald dat partijen ieder de helft van de schuld aan [M] sr. dienen te voldoen, een bedrag van € 63.403,- aan de man verschuldigd is wegens delging van deze schuld. De vrouw beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [M] sr. De geleende bedragen zijn volgens de vrouw voor het laatst opgeëist op 15 december 2006. De verjaring is niet vóór 15 december 2011 gestuit. Dat de man zich niet op verjaring heeft beroepen maakt volgens de vrouw niet dat hij de vrouw kan aanspreken op het bijdragen in de schuld.
5.3
De man beroept zich op een in eerste aanleg overgelegde brief van 20 oktober 2011, waarin de mede-erfgenamen de vordering bij de man hebben opgeëist. Hiermee is volgens de man de verjaring gestuit.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Door [M] sr. zijn in 1993, 1995 en 2003 geldbedragen geleend aan de man. Het betreft door de man aangegane gemeenschapsschulden. Na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (25 juli 2005) blijft de man voor 100% aansprakelijk voor deze schulden en wordt de vrouw voor 50% aansprakelijk (artikel 1:102 BW, zoals dat destijds luidde). Ieder van hen is voor de helft draagplichtig (artikel 6:10 BW). Er is daarom sinds de ontbinding van de gemeenschap sprake van te onderscheiden vorderingsrechten van [M] sr. jegens enerzijds de man en anderzijds de vrouw. Elk van hen kan zich dan ook beroepen op verweermiddelen die de verbintenis zelf betreffen, de verjaring van die verbintenis daaronder begrepen. Daarom zal de schuldeiser stuiting van de verjaring slechts kunnen inroepen jegens de betreffende schuldenaar, aan wie de schuldeiser een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW heeft uitgebracht.
5.5
Tussen partijen staat vast dat de nog openstaande bedragen (kennelijk bij beiden) zijn opgeëist op 15 december 2006. De door de man genoemde stuitingsbrief van
20 oktober 2011 is aangetekend verstuurd naar de man. De brief is niet aan de vrouw gericht en evenmin aan haar verzonden. Het hof is daarom van oordeel dat deze brief niet als stuitingshandeling van het vorderingsrecht jegens de vrouw kan worden aangemerkt. Aangezien evenmin van andere stuitingshandelingen is gebleken, is de vordering tegenover de vrouw dan ook verjaard.
De brief van 20 oktober 2011 kan naar het oordeel van het hof wel als geldige stuitingshandeling jegens de man worden aangemerkt, waarvan de man ook uitgaat. Ingevolge art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In de brief staat onder andere vermeld “
Thans ben ik genoodzaakt u dringend te verzoeken, zo nodig te sommeren bovengenoemd bedrag uiterlijk 30 november 2011 te voldoen….”, evenals “
Deze brief dient u te beschouwen als een ingebrekestelling”. Hierin kan zonder twijfel een aanmaning worden gelezen. De brief is verstuurd namens de echtgenote van [M] sr. en ondertekend door de broer en zus van de man. De echtgenote was op dat moment deelgerechtigd in de ontbonden huwelijksgemeenschap van [M] sr., en de broer en zus waren deelgerechtigd in de nalatenschap van [M] sr. Het hof volgt de vrouw dan ook niet in haar stelling dat de brief niet uit hoofde van de crediteur(en) is verstuurd. Jegens de man is de vordering dan ook niet verjaard en dus blijven bestaan. Aan de vrouw komt daarom ook geen beroep toe op het bepaalde in artikel 6:11 lid 3 BW.
5.6
Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Om die reden heeft de rechtbank destijds in haar vonnis van 20 april 2011 bepaald dat ieder van partijen de helft van de schuld aan [M] sr. moet aflossen. Omdat deze schuld jegens de man is blijven bestaan, dient de vrouw daarin bij helfte bij te dragen. In die zin heeft de rechtbank in het bestreden vonnis dan ook terecht overwogen dat de man bij delging van de schuld een vordering heeft op de vrouw. De eerste grief faalt.
Grief 2 en 3: Schuldvermenging en bijdrageplicht
5.7
In haar tweede en derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat er sprake is geweest van schuldvermenging bij de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van de man. De vorderingen van [M] sr. maken onderdeel uit van de berekening van het aandeel in de nalatenschappen van elk van de erfgenamen. Een derde gedeelte van de schuld van € 126.806,- is volgens de vrouw tenietgegaan, nu dit is verrekend met het erfdeel van de man.
5.8
Het hof gaat er van uit dat de vrouw bedoelt een beroep te doen op vermenging ex artikel 6:161 BW, waarbij zij kennelijk bedoelt te stellen dat de man een vordering heeft ter grootte van zijn aandeel in de nalatenschap waartegenover de nalatenschap een vordering heeft op de man, en dat deze laatste vordering voor wat betreft het gedeelte van de man wegvalt tegen de eerste vordering. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Los van het feit dat hier niet kan worden gesproken van de situatie dat de hoedanigheid van schuldeiser en schuldenaar zich in één persoon verenigen, maakt de vordering van de man uit hoofde van zijn aandeel in de nalatenschap geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Een eventuele vermenging kan dan ook niet aan de vrouw ten goede komen.
Uit de akte van verdeling van de nalatenschappen van de ouders van de man blijkt dat de man de gehele vordering van de nalatenschap(pen) op de man toebedeeld heeft gekregen, ten laste van de positieve omvang van zijn aandeel in de nalatenschap(pen). De man heeft de volledige schuld hiermee gedelgd, als gevolg waarvan de vrouw de helft daarvan, te weten € 63.403,-aan de man dient te vergoeden. Ook de tweede en derde grief falen.
Grief 4: Bankgarantie
5.9
De vierde grief van de vrouw ziet op de afwijzing van haar verzoek om de man te veroordelen het origineel van de bankgarantie van 17 april 2009 terug te geven, onder schriftelijke mededeling dat de bank uit haar verplichtingen uit hoofde van de bankgarantie is ontslagen, en betaling van een schadevergoeding. Naar het oordeel van de vrouw kwam met het beëindigen van de verdelingsprocedure, wat definitief het geval was door het arrest van dit hof van 20 augustus 2013, de grondslag voor de bankgarantie te vervallen.
5.1
Het hof overweegt als volgt. De man heeft op 27 juni 2007 conservatoir derdenbeslag laten leggen op een aantal vermogensbestanddelen uit hoofde van een overbedelingsvordering op de vrouw, door de man begroot op € 250.000,-. De vrouw heeft vervolgens op 11 juli 2007 een bankgarantie gesteld voor een bedrag tot € 250.000,-, waarna de man de beslagen heeft doen opheffen. In april 2009 is deze garantie (kennelijk) verlaagd tot een bedrag van € 110.000.
5.11
Uit de overgelegde bankgaranties (prod. 7 en 8 bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie) valt op te maken dat de man destijds beslag heeft laten leggen omdat hij een vordering uit overbedeling pretendeerde te hebben op de vrouw, aanvankelijk begroot op € 250.000,-. Ter zake van de betaling van al hetgeen de man uit hoofde van deze vordering van de vrouw te vorderen had, en mede ter voorkoming van verdere conservatoire beslagen, heeft de bank zich garant gesteld. Zodra er een onherroepelijke beslissing van de Nederlandse rechter zou zijn ter zake van deze vordering, zou de bank het op grond van deze uitspraak door de vrouw aan de man te betalen bedrag, aan de man voldoen.
5.12
Het hof is van oordeel dat met het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van dit hof van 20 augustus 2013, en de nakoming van de daarin opgenomen veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van € 6.750,- te voldoen, de reden om de bankgarantie te laten voortduren is komen te vervallen. Er was op dat moment geen overbedelingsuitkering meer door de vrouw aan de man te voldoen. Dat de man in februari 2016 een regresvordering op de vrouw heeft gekregen, omdat hij op dat moment de schuld aan (wijlen) zijn vader heeft voldaan, maakt dit oordeel niet anders. Dat betreft immers geen vordering uit overbedeling van de vrouw, maar een vergoedingsvordering die is gebaseerd op artikel 6:10 lid 2 BW. De grief slaagt. Het hof ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsommen toe te wijzen, nu op voorhand niet aannemelijk is gemaakt dat de man zich niet aan de veroordeling zal houden.
5.13
Het hof zal de door de vrouw gevorderde schadevergoeding terzake van de aan de Rabobank verschuldigde kwartaalbijdrage voor de bankgarantie afwijzen. Partijen zijn ter gelegenheid van de behandeling van een kort geding op 13 februari 2014 overeengekomen dat de man ingaande 1 april 2014 een bedrag van € 137,50 per kwartaal, zijnde de helft van het per kwartaal door de vrouw aan de Rabobank verschuldigde bedrag, aan de vrouw zal voldoen. De vrouw heeft voor het overige geen afdoende inzicht gegeven in de voor het vaststellen van een vergoeding relevante feiten, zoals de datum waarop de vrouw jegens de man volledig aan het verdelingsvonnis heeft voldaan, bewijsstukken met betrekking tot de door de vrouw aan de man teruggevraagde bankgarantie en een opgave van de door de man op grond van de hiervoor vermelde afspraak aan de vrouw betaalde bedragen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven 1 tot en met 3 falen. Grief 4 slaagt. De onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van het dictum van het vonnis van de rechtbank Overijssel zullen worden bekrachtigd. Onderdeel 3.4 zal worden vernietigd.
6.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil uit hun scheiding voortvloeit, zullen de kosten in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Voor veroordeling van de vrouw in de kosten, zoals de man heeft bepleit, ziet het hof geen aanleiding, te meer niet nu zij gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 19 oktober 2016, voor zover het de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 betreft, vernietigt dit vonnis voor wat betreft het onderdeel 3.4, en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de man om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het origineel van de bankgarantie van 17 april 2009 ten bedrage van € 110.000,- aan de Coöperatieve Rabobank IJsseldelta U.A. terug te geven, onder schriftelijke mededeling dat de bank uit haar verplichtingen uit hoofde van de bankgarantie is ontslagen;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. J.G. Knot en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 mei 2018.