ECLI:NL:GHARL:2018:4489

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
17 mei 2018
Zaaknummer
200.195.174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie en bewijs van samenwonen als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, stelde dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw was geëindigd per 1 september 2014, omdat de vrouw vanaf die datum samenwoonde met [persoon 1] als waren zij gehuwd. De vrouw ontkende echter dat er sprake was van samenwoning en voerde aan dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voerden en er geen wederzijdse verzorging was.

Het hof heeft in zijn beschikking van 16 maart 2017 de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland vernietigd, waarin het verzoek van de man om wijziging van zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was afgewezen. Het hof heeft de man toegelaten tot het leveren van bewijs van de samenwoning met [persoon 1]. Na getuigenverhoren en het horen van verklaringen van beide partijen, concludeerde het hof dat de vrouw en [persoon 1] in de periode van juni 2015 samenwoonden als waren zij gehuwd, en dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw eindigde per 1 juni 2015.

De slotsom was dat de grief van de man deels slaagde, en het hof de bestreden beschikking op dat onderdeel vernietigde. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.174
(zaaknummer rechtbank Gelderland 290024)
beschikking van 17 mei 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.D. Farkas-Tromp te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 16 maart 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Ingevolge voormelde tussenbeschikking hebben op 20 juni 2017 en 27 oktober 2017 getuigenverhoren plaatsgevonden. Op 20 juni 2017 heeft het hof op verzoek van de man [persoon 1] (verder te noemen: [persoon 1] ) als getuige gehoord. Op 27 oktober 2017 heeft het hof op verzoek van de vrouw haarzelf als getuige gehoord. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Farkas-Tromp van 28 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Farkas-Tromp van 28 maart 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 28 juni 2017
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 28 juni 2017 met producties;
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 30 juni 2017;
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 17 oktober 2017 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Farkas-Tromp van 23 januari 2018 met als productie een conclusie na enquête tevens akte na contra-enquête;
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 27 februari 2018 met als productie een antwoordconclusie na enquête en contra-enquête;
- een journaalbericht van mr. Kobossen van 1 maart 2018 met als productie een gecorrigeerde antwoordconclusie na enquête en contra-enquête.
1.3
Het hof heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in zijn beschikking van 16 maart 2017, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In voornoemde beschikking van 16 maart 2017 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 14 april 2016, voor zover daarbij het verzoek van de man om zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te wijzigen is afgewezen, vernietigd en de beschikking van de rechtbank Zutphen van 9 mei 2012, voor zover daarbij de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld gewijzigd en die bijdrage met ingang van 10 september 2015 vastgesteld op € 248,75 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking van 16 maart 2017 is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft het meer of anders verzochte met betrekking tot de kinderalimentatie afgewezen.
Het hof heeft in genoemde beschikking van 16 maart 2017 voorts, alvorens verder te beslissen ten aanzien van het verzoek van de man in hoger beroep tot wijziging van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, de man toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de vrouw in de periode van september 2014 tot en met juli 2015 heeft samengewoond met [persoon 1] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3
De man heeft gesteld dat zijn verplichting om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen is geëindigd per 1 september 2014, aangezien de vrouw op die datum met [persoon 1] is gaan samenwonen als waren zij gehuwd.
2.4
De vrouw ontkent dat tussen haar en [persoon 1] sprake is geweest van samenwoning als waren zij gehuwd. Zij hebben niet een gemeenschappelijke huishouding gevoerd en er is evenmin sprake geweest van wederzijdse verzorging.
2.5
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw met haar partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586 en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381). Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
2.6
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de vrouw in de periode van september 2014 tot en met juli 2015 met [persoon 1] een affectieve relatie heeft gehad, nu de vrouw als getuige op 27 oktober 2017 heeft verklaard (na haar uitlating: ‘Ik hecht er aan te verklaren dat alle dingen die ik zojuist naar voren heb gebracht over het betrokken zijn van [persoon 1] bij diverse activiteiten ook gelden voor mijn vriendin.’):
“(…) Daar zit geen verschil tussen, met dien verstande dat ik met [persoon 1] een affectieve relatie had en niet met mijn vriendin. (…)”.
2.7
Het hof is van oordeel dat voorts is komen vast te staan dat de vrouw en [persoon 1] met elkaar hebben samengewoond. Over de duur van die samenwoning lopen de getuigenverklaringen uiteen. [persoon 1] heeft op 20 juni 2017 als getuige verklaard:
“(…) Vanaf de eerste of tweede week van september 2014 tot en met juli 2015 hebben wij samengewoond. Ik woonde bij haar in. (…)”.
De vrouw heeft op 27 oktober 2017 als getuige verklaard:
“(…) U houdt mij ook voor dat [persoon 1] heeft verklaard dat wij vanaf de eerste of tweede week van september 2014 tot en met juli 2015 hebben samengewoond. Daarvan zeg ik dat dit niet juist is. Van samenwoning was geen sprake, behalve de laatste twee maanden van die periode, in die zin dat wij toen wel in één huis woonden. In de maanden vóór juni en juli 2015 woonden wij niet in één huis en was van samenwoning geen sprake. (…)”.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de vrouw in ieder geval in de maanden juni en juli 2015 met [persoon 1] heeft samengewoond.
2.8
Verder dient beoordeeld te worden of ten aanzien van de vrouw en [persoon 1] sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Uit de getuigenverklaringen blijkt dat [persoon 1] enkele malen, maar in ieder geval twee keer, een bedrag aan de vrouw heeft betaald. In dit verband heeft [persoon 1] verklaard:
“(…) Toen ik het huis in [plaatsnaam] nog had, had ik zo veel kosten dat ik weinig kon bijdragen in de huishouding met [verweerster] . Als ik wat heb bijgedragen, zullen dat boodschappen zijn geweest. Dit veranderde toen ik mijn huis had verkocht. Ik heb vanaf toen gedurende drie maanden rond de € 1.000,- per maand betaald aan [verweerster] als bijdrage in de kosten. Het ging om kosten van het huis, gas, water, licht, eten en dergelijke. Ik weet niet of het de helft van de kosten was, het bedrag was in elk geval acceptabel. (…).
De vrouw heeft als getuige verklaard:
“(…) Vóór de vakantie regelde ik de boodschappen. [persoon 1] ging wel eens mee. In de maanden juni en juli heeft hij in totaal twee keer een bedrag van € 1.028,- naar mij overgemaakt. (…). Het bedrag van € 1.028,- is gebaseerd op de vaste lasten van de woning en op het aandeel van [persoon 1] , dus wat hij van de boodschappen gebruikte. (…) Toen [persoon 1] nog niet bij mij woonde, die twee maanden, ging hij wel eens mee boodschappen doen en betaalde hij die wel eens. (…)”.
Nu niet dan wel onvoldoende inzicht is verschaft in de toenmalige maandelijkse uitgaven van de vrouw en [persoon 1] , is het hof niet in staat om te beoordelen in hoeverre ieder heeft bijgedragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Het hof is evenwel op grond van de geciteerde verklaringen waaruit blijkt dat [persoon 1] - in ieder geval twee keer - bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt voor de kosten van de huishouding en dat hij daarnaast ook wel eens boodschappen heeft betaald, van oordeel dat de vrouw en [persoon 1] in financieel opzicht in elkaars verzorging hebben voorzien.
Voorts is uit de verklaring van de vrouw gebleken dat de vrouw en [persoon 1] in de zomer van 2015 met de twee kinderen van de vrouw op vakantie zijn geweest en dat de kosten van die vakantie door de vrouw en [persoon 1] zijn gedeeld. Daarnaast is op grond van hun verklaringen komen vast te staan dat de vrouw en [persoon 1] regelmatig samen, al dan niet met de kinderen van de vrouw, hun wederzijdse families bezochten en dat zij samen in de woning van de vrouw die families ook op bezoek kregen. Ook vergezelde [persoon 1] de vrouw wel eens bij het bezoeken van (sport-)activiteiten van de kinderen van de vrouw. Tijdens de affectieve relatie, maar in ieder geval tijdens de samenwoning, hebben de vrouw en [persoon 1] diverse huishoudelijke taken, zoals schoonmaken en stofzuigen, samen uitgevoerd. De vrouw kookte voor [persoon 1] en deed voor hem de was. Er werd gezamenlijk gegeten. [persoon 1] heeft, al dan niet samen met de vrouw, diverse klusjes in en rond de woning van de vrouw verricht, zoals het maaien van het gras, het ombouwen van een speelhuisje tot konijnenhok en het opknappen van een kinderkamer. [persoon 1] kreeg voor deze klusjes van de vrouw geen financiële vergoeding.
Uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat bij de vrouw en [persoon 1] sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
2.9
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de vrouw en [persoon 1] met ingang van 1 juni 2015 gedurende een periode met elkaar hebben samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, als gevolg waarvan de verplichting van de man om in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voorzien met ingang van genoemde datum eindigt. Dat ook vóór die datum sprake is geweest van samenwoning van de vrouw en [persoon 1] is tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet komen vast te staan.

3.De slotsom

3.1
De grief van de man ten aanzien van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw slaagt derhalve deels, namelijk voor zover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 juni 2015. Het hof zal de bestreden beschikking op dat onderdeel vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 14 april 2016, voor zover daarbij het verzoek van de man om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen is afgewezen met betrekking tot de periode vanaf 1 juni 2015,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw eindigt met ingang van 1 juni 2015;
bekrachtigt voornoemde beschikking van 14 april 2016 voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen en voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voor de periode tot 1 juni 2015;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en
M.S. van Gaalen, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 17 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.