ECLI:NL:GHARL:2018:4457

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
200.229.039
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte griffierecht in hoger beroep met betrekking tot hypothecaire geldlening en levensverzekeringspolis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 mei 2018 uitspraak gedaan over de hoogte van het griffierecht in een hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen [opposante] en de griffier van het Gerechtshof. [opposante] had in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoek ingediend, waartegen zij in hoger beroep ging. De griffier had het griffierecht vastgesteld op € 1.628,00, uitgaande van een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000,00. [opposante] maakte bezwaar tegen deze hoogte en stelde dat het beloop van de zaak veel lager was, namelijk ongeveer € 11.733,85. Ze voerde aan dat de griffier onvoldoende rekening had gehouden met de hypothecaire geldlening en de waarde van de levensverzekeringspolis.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2018 heeft de advocaat van [opposante], mr. R. van Manen, betoogd dat het griffierecht pas op 25 november 2017 bekend was, waardoor het verzet tijdig was ingediend. Het hof oordeelde dat de griffier de hoogte van het griffierecht terecht had vastgesteld, omdat [opposante] onvoldoende informatie had verstrekt over de hypothecaire lening en de waarde van de polis. Het hof concludeerde dat het verzet ongegrond was en bevestigde de beslissing van de griffier.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke specificaties in het petitum van een beroepschrift en de rol van de griffier bij het vaststellen van het griffierecht. Het hof heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken, waarbij de rechters J.H. Lieber, P.L.R. Wefers Bettink en A.E.B. ter Heide betrokken waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.229.039
beschikking van 15 mei 2018 op het verzet ex art. 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)
inzake
[opposante],
wonende te [woonplaats] ,
opposante,
hierna: [opposante] ,
advocaat: mr. R. van Manen,
tegen
de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
te Arnhem ,
geopposeerde,
hierna: de griffier.

1.1. Het hoofdgeding

1.1
In eerste aanleg zijn tussen [verzoeker] (als verzoeker) en [opposante] (als verweerster) door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 17 juli 2015, 26 september 2016,
1 december 2016 en 10 juli 2017 beschikkingen gegeven. Bij beroepschrift (ingekomen bij het hof op 6 oktober 2017) is [opposante] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juli 2017. De zaak is bij dit hof bekend onder nummer 200.228.075.

2.Het griffierecht

2.1
De griffier heeft het griffierecht vastgesteld op € 1.628,00. Hij is daarbij uitgegaan van een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000,00. Blijkens het Rechterlijk Informatie Systeem van civiele zaken bij de hoven (ReIS) is het griffierecht voldaan.
2.2
Per brief van 29 november 2017 heeft mr. R. van Manen (hierna: mr. Van Manen) namens [opposante] bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het geheven griffierecht. Bij verzetschrift van 7 december 2017 (ingekomen op 8 december 2017 en voorafgegaan door een faxexemplaar ingekomen op 7 december 2017) is mr. Van Manen namens [opposante] op de voet van het bepaalde in artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) in verzet gekomen tegen desbetreffende beslissing van de griffier. Zij heeft verzocht het verzet gegrond te verklaren en het griffierecht vast te stellen op een bedrag van € 313,00.
2.3
Bij verweerschrift heeft de griffier verweer gevoerd. Hij heeft het hof primair verzocht [opposante] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzet en subsidiair het door [opposante] ingediende verzet ongegrond te verklaren.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 16 april 2018, waarvan een proces verbaal is opgemaakt.
2.5
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald.

3.3. De motivering van de beslissing

3.1
Het geschil concentreert zich op de vraag of [opposante] voor het door haar ingestelde hoger beroep (in het geschil tussen [opposante] en [verzoeker] ) griffierecht verschuldigd is ten bedrage van € 1.628,00, zoals de griffier heeft bepaald, dan wel € 313,00, zoals [opposante] heeft verzocht.
3.2
[opposante] heeft als grondslag voor het verzet aangevoerd dat geen sprake is van een zaak met een beloop van meer dan € 100.000,00, waarvan kennelijk de griffier is uitgegaan, maar van een zaak met een waarde van ongeveer € 11.733,85. In hoger beroep wordt het hof immers door [opposante] verzocht te bepalen dat zij aan [verzoeker] een bedrag van € 5.568,00 dient te vergoeden betreffende de woning in [land] . Voorts verzoekt zij het hof te bepalen dat [verzoeker] aan haar dient te vergoeden:
  • € 2.250,00 en € 400,00 betreffende de auto’s;
  • € 4.977,35 betreffende de Visa Card schuld;
  • De helft van de waarde van de echtelijke woning ad € 263.768,00 onder aftrek van de hypothecaire geldlening ad ongeveer € 262.131,00 en waarbij de waarde van de polis levensverzekering (geschat op € 17.000,00) bij Delta Lloyd per datum van de overname wordt aangewend ter aflossing, onder verrekening van de helft van de door de man betaalde premies, voor deze verzekering geschat op € 2.407,00. Per saldo komt dit neer op een bedrag van ongeveer € 6.912,00 dat [verzoeker] aan [opposante] dient te vergoeden;
  • € 2.762,50 wegens de inboedelgoederen.
Het saldo van het vorenstaande bedraagt volgens [opposante] ongeveer € 11.733,85.
In het bijzonder heeft [opposante] nog verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2016 (ECLI:NL:GSAMS:2016:791) waarin volgens [opposante] is bepaald dat in een verdelingszaak, zoals onderhavige kwestie, rekening gehouden dient te worden met het eigendomspercentage, alsmede de waarde van de woning en de hierop rustende hypothecaire geldlening.
[opposante] voert onder verwijzing naar het voorgaande aan dat het geheven griffierecht ter hoogte van € 1.628,00 niet correct is en gecorrigeerd dient te worden tot een bedrag van
€ 313,00.
3.3
De griffier heeft verweer gevoerd. De griffier heeft primair aangevoerd dat [opposante] in haar verzet niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzet na het verstrijken van de daarvoor geldende wettelijke termijn – en dus te laat – is ingediend. Subsidiair heeft de griffier tot ongegrondverklaring van het verzet geconcludeerd. Het belang in de zaak is volgens de griffier niet € 11.733,85, maar meer dan € 100.000,00. Immers, de door [opposante] verzochte bedragen zoals opgenomen in het petitum van het beroepschrift bedragen meer dan € 100.000,00. [opposante] heeft haar verzoek in hoger beroep, zoals opgenomen op de zevende pagina van het beroepschrift, in haar verzetschrift nogmaals opgenomen, maar dit uitgebreid met de vermelding dat de hoogte van de hypothecaire geldlening met betrekking tot de echtelijke woning ongeveer € 262.131,00 bedraagt. Nu het voorgaande in het petitum van het beroepschrift niet was opgenomen, heeft de griffier bij de vaststelling van het belang van de zaak dan ook geen rekening gehouden en kunnen houden, met de hoogte van het bedrag van de hypothecaire lening ten behoeve van de echtelijke woning. De griffier heeft aangevoerd dat de hoogte van het geheven griffierecht dan ook terecht op € 1.628,00 is vastgesteld.
3.4
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van Manen aangevoerd dat de griffier terecht heeft aangenomen dat het beroepschrift op 6 oktober 2017 door haar is ingediend, maar ten onrechte ervan is uitgegaan dat dit het moment is geweest waarop het griffierecht is geheven. Volgens mr. Van Manen heeft betaling van het griffierecht pas op 8 december 2017 plaatsgevonden. Mr. Van Manen licht toe dat pas op 25 november 2017 door de griffie aan haar een ontvangstbevestiging is verzonden en dat pas op dat moment het zaaknummer bekend was, de zaak raadpleegbaar was in de digitale omgeving en de hoogte van het griffierecht bekend was. Doordat mr. Van Manen pas op 25 november 2017 bekend werd met de hoogte van het geheven griffierecht, kon zij daartegen niet eerder in verzet komen. De griffier heeft het voorgaande niet betwist.
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 29 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) bepaalt dat degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, gedurende een maand na die betaling tegen de beslissing van de griffier tot heffing van het griffierecht of de verschotten bij verzoekschrift in verzet kan komen bij het gerecht waaraan het griffierecht of de verschotten werden betaald.
3.6
Bij V1-formulier van 2 oktober 2017, bij het hof ingekomen op 6 oktober 2016, is de zaak door mr. Van Manen bij het hof aangebracht. Hoewel in het systeem (ReIS) staat vermeld dat de zaak op 6 oktober 2017 is ingediend en dat op diezelfde datum, op basis van een rekening-courantovereenkomst met de Rechtspraak (het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak) door Van Manen Advocatuur (het kantoor waaraan mr. Van Manen is verbonden) het griffierecht is voldaan, is het hof van oordeel dat het griffierecht niet op
6 oktober 2017 is voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt. Op de griffie van het hof bestonden, zoals door mr. Van Manen gesteld en door de griffier erkend, achterstanden bij het invoeren van nieuwe zaken. De griffier heeft aangegeven dat het ‘zeer wel mogelijk’ is dat de zaak van [opposante] , ingediend bij beroepschrift van 6 oktober 2017, op een later moment dan 6 oktober 2017, zoals mr. Van Manen heeft gesteld, is ingeboekt maar wel tegen die datum, en dus met terugwerkende kracht, in het systeem is geregistreerd. Pas wanneer de zaak is geregistreerd in ReIS, wordt bekend wat de hoogte is van het griffierecht dat wordt geheven. Mr. Van Manen heeft gesteld dat de hoogte van het geheven griffierecht – in ieder geval voor haar – pas op 25 november 2017 bekend was, omdat op dat moment de zaak voor haar digitaal raadpleegbaar was. De griffier heeft het voorgaande niet betwist.
Het hof acht op basis van de verklaringen van partijen en de steun daarvoor in de stukken, voldoende aannemelijk dat het griffierecht pas op 25 november 2017 is geheven. De verzetstermijn van één maand ex. artikel 29 lid 1 Wgbz is derhalve op dat moment aangevangen. Daarmee staat vast dat het verzetschrift van 7 december 2017 (ingekomen op
8 december 2017 en voorafgegaan door een faxexemplaar ingekomen op 7 december 2017) dus tijdig is ingediend. Derhalve is het hof van oordeel dat [opposante] ontvankelijk is in haar verzoek.
3.7
Met betrekking tot de gegrondheid van het verzet oordeelt het hof als volgt.
De griffier dient op betrekkelijk eenvoudige wijze de hoogte van het griffierecht te kunnen bepalen, zonder daarvoor de stukken inhoudelijk te hoeven bestuderen. Het verzoek (petitum) in het beroepschrift vormt voor de griffier het uitgangspunt bij het bepalen van het beloop van de zaak (zie artikel 10 lid 1 Wgbz). [opposante] heeft in het petitum van haar beroepschrift, behalve met betrekking tot de hypothecaire geldlening en de waarde van de polis levensverzekering bij Delta Lloyd, haar verzoeken concreet gespecificeerd. Zo blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het petitum dat de echtelijke woning een waarde heeft van
€263.768,00. [opposante] heeft, door niets te vermelden over de hoogte van de hypothecaire geldlening en de waarde van de levensverzekeringspolis en alleen te vermelden dat daarmee – kort gezegd – rekening dient te worden gehouden, terwijl zij – zoals mr. Van Manen tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend – het bedrag schattenderwijs had kunnen vermelden, de griffier onvoldoende aanknopingspunten geboden om aan te nemen dat sprake is van een verzoek met een beloop van minder dan € 100.000,00. Het hof ziet voorts geen aanknopingspunten op grond waarvan de griffier – zoals mr. Van Manen ter mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd – aanvullende stukken had dienen op te vragen om zelf de waarde van het verzoek nader te kunnen vaststellen. Naar het oordeel van het hof heeft de griffier de hoogte van het griffierecht dan ook terecht vastgesteld op € 1.628,00. Dat mr. Van Manen voornemens was het petitum van het beroepschrift nader te concretiseren op het moment dat de omvang van de hypothecaire geldlening en de waarde van de polis levensverzekering bij Delta Lloyd bekend waren, doet aan het voorgaande niets af. Een vermindering van het verzoek gedurende de procedure in hoger beroep tast immers de hoogte van het eerder vastgestelde griffierecht niet aan. Het verzet van [opposante] moet dan ook ongegrond worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, P.L.R. Wefers Bettink en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
15 mei 2018.