ECLI:NL:GHARL:2018:4322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
21-003692-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een minderjarige aan wettig gezag door de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, de vader van een minderjarige dochter, heeft in 2008 zijn dochter zonder toestemming van de moeder meegenomen naar Soedan en later naar Engeland. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan twee jaar voorwaardelijk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk zijn dochter heeft onttrokken aan het gezag van de moeder. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat hij toestemming nodig had van de moeder en dat hij deze niet had verkregen. De verdachte heeft zijn dochter meegenomen zonder enige spullen en heeft haar in het buitenland achtergelaten. Het hof legde de verdachte een gevangenisstraf op van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, de moeder van het kind, voor de geleden schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003692-14
Uitspraak d.d.: 9 mei 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2014 met parketnummer 16-659209-14 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [adres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 april 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.W.A. Offermanns, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 november 2008 tot en met 20 februari 2014 te [plaats 1], althans in Nederland, en/of Soedan, althans in Afrika, en/of Londen en/of Salford en/of Manchester, althans in het Verenigd Koninkrijk, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk een minderjarige, te weten [kind], geboren op [2007], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende, immers heeft verdachte daar toen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, voornoemde [kind] -zonder instemming van haar moeder- (met wie verdachte tot en met 02 augustus 2012 gezamenlijk was belast met het gezag over die [kind], waarna de enkelvoudige familiekamer van de rechtbank Zwolle/Lelystad, locatie Lelystad, bij beschikking van 03 augustus 2012 heeft beslist dat het gezag over die [kind] voortaan alleen aan haar moeder toekomt) vanuit [plaats 1] naar een voor haar moeder onbekende plaats gebracht en/of (vervolgens) die [kind] -zonder instemming van haar moeder- meegenomen naar en/of ondergebracht in het buitenland (Soedan en/of het Verenigd Koninkrijk), terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

De feiten
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast, die verder ook niet ter discussie staan.
In de periode rond 2 november 2008 hadden zowel verdachte als aangeefster [benadeelde] gezag over hun dochter [kind] (hierna: [kind]). Verdachte was op de hoogte van dit gezamenlijke gezag. [1] Verdachte heeft zijn dochter [kind] op 2 november 2008 meegenomen naar Soedan, waar zij 3 november 2008 aankwamen. [2] [kind] heeft tot 20 februari 2014 in het buitenland verbleven. Verdachte wist dat hij toestemming nodig had van [benadeelde] om [kind] mee te nemen naar het buitenland. Toen hij op 2 november 2008 met [kind] vertrok, hield hij [benadeelde] voor dat hij boodschappen met [kind] ging doen. [benadeelde] wilde meegaan, maar verdachte zei haar dat ze thuis kon blijven om te leren. Verdachte is met [kind], maar zonder enige spullen zoals bijvoorbeeld kleding, naar Soedan afgereisd. [3]
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde en heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd.
Het standpunt van de verdediging
Opzet
De raadsman heeft ter zitting betoogd dat geen sprake kan zijn van opzettelijke onttrekking aan het gezag gepleegd door verdachte. Partijen oefenden in november 2008 gezamenlijk gezag uit over [kind]. Weliswaar is onttrekking aan het gezag dan ook mogelijk, maar dan moet er een rechterlijke uitspraak zijn waarin de minderjarige bijvoorbeeld in het kader van een voorlopige voorziening aan een van de ouders wordt toevertrouwd of waarin een voorlopige omgangsregeling is vastgesteld, en hier was op het moment van vertrek geen sprake van. Omdat verdachte geen weet had van de gezagswijziging in augustus 2012, kan hem niet verweten worden dat hij [kind] opzettelijk aan het gezag van moeder heeft onttrokken. Verdachte heeft geen opzet gehad op schending van gemaakte afspraken dan wel rechterlijke uitspraken, blijkens het feit dat hij [kind] naar Nederland heeft teruggebracht conform de beschikking van de Engelse rechtbank.
Toestemming
Verdachte en zijn raadsman hebben ter zitting voorts aangevoerd dat [benadeelde] toestemming had gegeven aan verdachte om [kind] mee te nemen. [benadeelde] had aangegeven niet voor [kind] te willen zorgen. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij ook toestemming had gekregen van [benadeelde] om een paspoort en visum voor [kind] aan te vragen.
Wetenschap
De raadsman heeft verder aangevoerd dat [benadeelde] vanaf juni 2010 wist waar [kind] was. Verdachte heeft toen zijn adres in Londen aan de politie doorgegeven en het kan niet anders zijn dan dat [benadeelde] vanaf dat moment op de hoogte was van het verblijf van verdachte en [kind] in Londen.
Oordeel van het hof
Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [kind] opzettelijk heeft onttrokken aan het gezag van [benadeelde] door [kind] - zonder toestemming van [benadeelde] - mee te nemen naar het buitenland van 2 november 2008 tot en met 20 februari 2014.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Opzet
De hierboven onder de feiten beschreven gedragingen van verdachte, in het bijzonder dat hij [benadeelde] vertelde dat hij boodschappen ging doen met [kind], dat hij niet wilde dat [benadeelde] mee ging en verdachte zonder spullen is vertrokken, zijn door hun uiterlijke verschijningsvormen zozeer gericht op het opzettelijk zonder toestemming van [benadeelde] meenemen van [kind] door verdachte, dat het hof daaruit concludeert dat verdachte [kind] ook daadwerkelijk opzettelijk heeft meegenomen naar het buitenland.
De stelling van de raadsman dat onttrekking aan het gezag niet mogelijk was omdat er geen rechterlijke uitspraak was waarin een voorlopige omgangsregeling was vastgesteld of waarin [kind] in het kader van een voorlopige voorziening aan een van de ouders werd toevertrouwd, treft geen doel. Het uitgangspunt van de wet is dat het ouderlijk gezag door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend (artikel 245 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Hierboven is vastgesteld dat, toen verdachte met [kind] naar het buitenland vertrok, zowel hij als [benadeelde] gezag over [kind] had. Ook degene die (mede) het gezag over het minderjarig kind uitoefent kan dit kind onttrekken aan het wettelijk over hem gestelde gezag, bijvoorbeeld door het kind zonder toestemming van de andere ouder - in casu [benadeelde] - mee te voeren naar het buitenland en daar te doen verblijven. [4]
Uit het feit dat verdachte na een rechterlijke beslissing in Engeland [kind] heeft teruggebracht, leidt het hof niet af dat verdachte [kind] niet aan het gezag van [benadeelde] heeft willen onttrekken. Verdachte bracht [kind] immers niet terug na verzoek van [benadeelde]. Daarvoor was eerst een rechterlijk bevel noodzakelijk.
Toestemming
[benadeelde] heeft een dag na vertrek van verdachte aangifte gedaan van het feit dat [kind] zonder haar toestemming door verdachte was meegenomen. [5] Ook daarna heeft [benadeelde] meermalen verklaard dat zij geen toestemming aan verdachte had gegeven om [kind] mee te nemen. [6] Deze verklaringen van [benadeelde] worden ondersteund door verklaringen van getuige [getuige 1] waarin zij verklaart dat [benadeelde] haar heeft verteld dat zij geen toestemming heeft gegeven aan verdachte om [kind] mee te nemen. [7] [benadeelde] is meermalen naar Soedan geweest om [kind] te zoeken, maar heeft haar daar niet gezien. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wilde dat [benadeelde] [kind] mee terug nam naar Nederland. [8]
Naar het hof begrijpt heeft de raadsman ter zitting opgeworpen dat [benadeelde] wisselende verklaringen lijkt af te leggen, en dat voor het bewijs van het tenlastegelegde geen belang moet worden gehecht aan de verklaringen van [benadeelde]. Het hof vindt noch in hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, noch in het dossier enige onderbouwing aanwezig voor dit standpunt van de raadsman.
Ook de stelling van verdachte dat [benadeelde] zou hebben verklaard niet voor [kind] te willen zorgen, vindt geen steun in het dossier en acht het hof ook anderszins niet aannemelijk geworden. De, overigens niet onderbouwde, stelling dat het in landen als Soedan niet ongebruikelijk is dat de zorg wordt overgedragen aan de vader, maakt dit niet anders.
Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij toestemming had van [benadeelde] om een paspoort en visum voor [kind] aan te vragen, niet aannemelijk, mede gelet op de verklaringen van [benadeelde] en getuige [getuige 1] hieromtrent. Daarbij overweegt het hof dat het al dan niet bekend zijn van [benadeelde] met de aanvraag van een paspoort en/of visum voor [kind] niet meebrengt dat verdachte daardoor ook toestemming van [benadeelde] zou hebben om [kind] mee te nemen naar het buitenland.
Wetenschap verblijfplaats
De raadsman heeft gesteld dat [benadeelde] in ieder geval vanaf juni 2010 wist waar [kind] was. Verdachte heeft zijn toenmalige adres in Londen niet aan [benadeelde] kenbaar gemaakt maar aan de politie. Verdachte verwijst bovendien naar telefonische contacten met [benadeelde] waarvan het bewijs in het dossier ontbreekt. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [benadeelde] dat zij pas in augustus 2012 via familie hoorde dat verdachte met [kind] in Engeland zou zitten. [9] Nadat [benadeelde] gebeld werd door de politie in verband met een paspoortaanvraag voor [kind] bij de ambassade in Engeland [10] , heeft zij een rechtszaak gestart in Engeland met een verzoek tot terug geleiding van [kind] naar Nederland. [11]

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 2 november 2008 tot en met 20 februari 2014 in Nederland, en/of Soedan en/of het Verenigd Koninkrijk, opzettelijk een minderjarige, te weten [kind], geboren op [2007], heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag, immers heeft verdachte daar toen voornoemde [kind] -zonder instemming van haar moeder- (met wie verdachte tot en met 02 augustus 2012 gezamenlijk was belast met het gezag over die [kind], waarna de enkelvoudige familiekamer van de rechtbank Zwolle/Lelystad, locatie Lelystad, bij beschikking van 03 augustus 2012 heeft beslist dat het gezag over die [kind] voortaan alleen aan haar moeder toekomt) vanuit [plaats 1] naar een voor haar moeder onbekende plaats gebracht en (vervolgens) die [kind] -zonder instemming van haar moeder- meegenomen naar en ondergebracht in het buitenland (Soedan en/of het Verenigd Koninkrijk), terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag, terwijl de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft van 2 november 2008 tot en met 20 februari 2014 zijn dochter [kind] opzettelijk onttrokken aan het wettig gezag van [benadeelde], de moeder van [kind]. Ouderlijk gezag is het recht en de plicht van de ouder om zijn of haar kind op te voeden en te verzorgen. Het belang van het kind staat hierin centraal en dat behoort door een ieder te worden gerespecteerd, ook door de degene die gezamenlijk gezag heeft. Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen in juridische zin, maar ook feitelijk het ouderlijk gezag van [benadeelde] doorkruist. Daarmee heeft hij zijn eigen belang boven het belang van [kind] (en dat van aangeefster) geplaatst. Verdachte heeft het belang van [kind] ernstig miskend door haar juist in een kwetsbare leeftijdsfase bij haar moeder weg te halen. [kind] haar moeder was voor haar een van haar belangrijkste hechtingsfiguren. Kinderen in het algemeen, maar zeker kinderen in de leeftijd van [kind] toen, hebben het grootste belang bij stabiele gehechtheidsrelaties en continue gehechtheidsfiguren. Doorbreking van deze relaties levert een groot risico voor een goede ontwikkeling van kinderen. Het hof rekent het verdachte daarnaast zwaar aan dat hij [kind] eerst heeft meegenomen naar Soedan, haar daar heeft achtergelaten bij voor haar onbekende personen, waarna hij zelf (meermalen) vertrok naar Engeland. Op enig moment heeft hij [kind] naar Engeland gehaald, hetgeen opnieuw een doorbreking van een zekere stabiliteit was. Verdachte heeft aldus gehandeld op een wijze die schadelijk is geweest voor de ontwikkeling van [kind].
Toen verdachte [kind] meenam was zij anderhalf jaar oud. [kind] is plotseling uit het leven van haar moeder weggerukt. Haar moeder [benadeelde] heeft jarenlang in onzekerheid gezeten of zij haar dochter nog wel terug zou zien. Uiteindelijk heeft zij, jaren later, in Engeland een gerechtelijke procedure moeten voeren om haar dochter van toen inmiddels zesenhalf jaar, terug te kunnen krijgen.
Verdachte heeft gedurende het hele proces, ook ter zitting nog, getoond geen enkel inzicht te hebben in de schade die [kind] door zijn handelen in de betreffende kwetsbare fase van haar leven heeft opgelopen en het strafwaardige karakter daarvan.
Uit een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 maart 2018 blijkt dat hij niet eerder wegens enig strafbaar feit is veroordeeld.
Het hof acht het zorgelijk dat uit het verzoek voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van 16 maart 2018 blijkt dat zowel [benadeelde], als de pleegmoeder van [kind], als de politie het vermoeden hebben dat verdachte wederom een ontvoering aan het voorbereiden is.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, maar met name gelet op de ernst van het feit en de periode gedurende welke dit feit zich heeft afgespeeld, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, in beginsel passend en geboden. Het hof houdt echter rekening met de omstandigheid dat in onderhavige zaak sprake is van 'undue delay' in de zin van artikel 6 EVRM. In eerste aanleg is op 10 juni 2014 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 23 juni 2014 hoger beroep ingesteld. Na het instellen van hoger beroep door verdachte tot aan de uitspraak van het hof zijn drie jaren en ruim tien maanden verstreken. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn - te weten een overschrijding van één jaar en ruim tien maanden - ziet het hof aanleiding bovenstaande gevangenisstraf met één jaar te verkorten.
Het hof legt aan verdachte derhalve een gevangenisstraf op voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.789,92. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De vordering tot schadevergoeding bestaat uit de volgende posten:
- Kosten visa Soedan (voor de benadeelde partij en haar kinderen) € 180,-
- Kosten tickets Soedan (voor de benadeelde partij en haar kinderen) € 1.258,26
- Kosten visum Soedan (tweede bezoek, voor de benadeelde partij) € 60,-
- Kosten ticket Soedan € 419,52
- Kosten ticket Engeland € 160,-
- Kosten hotel Engeland € 363,60
- Extra kosten ontbijt Engeland € 30,25
- Heathrow express omgerekend in euro's € 39,27
- Oystercard omgerekend in euro's € 23,10
- Treinkaartjes van en naar Schiphol € 15,70
- Reiskosten in Engeland, bus en trein € 99,22
- Eigen bijdrage rechtshulp i.v.m. rechtszaak in Engeland € 141,-
- Immateriële schade € 8.000,-
Totaal: € 10.789,92
Gelet op de onderbouwing van de vordering met betrekking tot de reizen naar Soedan kan het hof niet vaststellen dat deze kosten de daadwerkelijke door de benadeelde partij hiervoor gemaakte kosten zijn. Mede gelet op het verweer van de raadsman op dit punt zal het hof de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof acht echter voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij schade heeft geleden bestaande uit de gemaakte kosten met betrekking tot de reis naar Engeland en de eigen bijdrage voor rechtshulp in verband met de rechtszaak in Engeland en zal het verweer op dit punt verwerpen en de ter zake gevorderde schadevergoeding, zijnde een bedrag van € 872,14, toewijzen.
Gelet op de gebleken gevolgen van het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij zal het hof de vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade naar redelijkheid en billijkheid waarderen op een bedrag van € 5.000,-. Het hof zal het meer gevorderde aan immateriële schadevergoeding afwijzen.
Het hof acht voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 5.872,14. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Door de raadsman is voorts aangevoerd dat, in het geval dat het hof de vordering van de benadeelde partij toewijst, geen schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd. De raadsman heeft gesteld dat verdachte niet in staat is om zo'n groot bedrag ineens te betalen. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zal slechts leed toevoegend werken, terwijl dit de wetgever juist niet voor ogen stond.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter de schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. In geval van oplegging van de maatregel bepaalt de rechter de vervangende hechtenis (artikel 36f, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht).
Het gebrek aan draagkracht bij de verdachte kan onder omstandigheden voor de rechter reden zijn af te zien van oplegging van de maatregel (dan wel de vervangende hechtenis te matigen). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vast staat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis (HR 16 juni 2009, LJN BI1812, NJ 2009, 293). De stelling van de raadsman dat verdachte op dit moment een gebrek aan draagkracht heeft en nog maar kort een bijstandsuitkering ontvangt, waarvan hij straks ook onder andere de huur moet betalen, vormt onvoldoende reden om het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig te achten. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.872,14 (vijfduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertien cent) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en € 872,14 (achthonderdtweeënzeventig euro en veertien cent) materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.872,14 (vijfduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertien cent) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en € 872,14 (achthonderdtweeënzeventig euro en veertien cent) materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
64 (vierenzestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
23 mei 2014 en van de immateriële schade op 28 juni 2011.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.R. de Jonge, griffier,
en op 9 mei 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Verklaring van verdachte in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 27 mei 2014.
2.Verklaring van verdachte in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 27 mei 2014.
3.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [benadeelde], opgemaakt d.d. 4 november 2008, nummer [nummer 1], p. 9-11 van dossier [nummer 2].
4.Gerechtshof Amsterdam 21 november 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BD0207.
5.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [benadeelde], opgemaakt d.d. 4 november 2008, nummer [nummer 1], p. 9-11 van dossier [nummer 2].
6.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte door [benadeelde], opgemaakt d.d. 25 januari 2010, nummer [nummer 3] p. 30 van dossier [nummer 2], een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt d.d. 26 november 2013, nummer [nummer 2], p. 44 van dossier [nummer 2] en een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde], opgemaakt d.d. 27 februari 2014, nummer [nummer 4], p. 100 e.v. van dossier [nummer 2].
7.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], opgemaakt d.d. 25 april 2014, nummer [nummer 4] en een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1], opgemaakt op 16 januari 2017 door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Leeuwarden.
8.Verklaring van verdachte in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 27 mei 2014.
9.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt d.d. 26 november 2013, nummer [nummer 2], p. 44 van dossier [nummer 2].
10.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt d.d. 27 september 2013, nummer [nummer 5], p. 45 en 46 van dossier [nummer 2].
11.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangeefster [benadeelde], opgemaakt d.d. 27 februari 2014, nummer [nummer 4], p. 104 van dossier [nummer 2].