ECLI:NL:GHARL:2018:4108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.234.942/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing van minderjarige kinderen zonder toestemming van de vader met gezamenlijk gezag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de verhuizing van de moeder met haar minderjarige kinderen naar Zwitserland zonder toestemming van de vader, die gezamenlijk gezag heeft over de kinderen. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om de door de vader, geïntimeerde, gelegde executoriale beslagen op te heffen en de aan haar opgelegde dwangsommen te matigen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat de moeder heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding waarin de moeder haar vorderingen heeft herhaald. Het hof heeft vastgesteld dat de vader executoriaal beslag heeft gelegd op de woningen van de moeder om betaling van verbeurde dwangsommen te verkrijgen. De moeder heeft in hoger beroep betoogd dat de minderjarige kinderen in Nederland zijn gebleven en onderwijs volgen aan de IVIO Wereldschool, terwijl de vader stelt dat de moeder met de kinderen in Zwitserland verblijft.

Het hof heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over het feitelijke verblijf van de moeder en de kinderen. Er zijn verklaringen overgelegd die de stelling van de moeder ondersteunen, maar ook vragen oproepen over de situatie van de kinderen. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te gelasten om meer duidelijkheid te krijgen over het verblijf van de moeder en de kinderen, en om te onderzoeken of partijen het op bepaalde punten met elkaar eens kunnen worden. De comparitie zal plaatsvinden in het paleis van justitie in Leeuwarden, waarbij partijen en hun advocaten aanwezig moeten zijn. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.942/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/454052 / KL ZA 18-28)
arrest in kort geding van 1 mei 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] , Zwitserland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. V.C. van der Velde, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. N. Brands, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
6 februari 2018 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie [C] , heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van 5 maart 2018 (met grieven) en de memorie van antwoord (met producties). Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg; de vordering in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg kort gezegd gevorderd dat [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van dwangsommen wordt veroordeeld om door hem gelegde executoriale beslagen op te heffen en daarvan mededeling te doen, onder meer ten aanzien van beslag op de woningen aan de [a-straat] en [de b-straat] in [C] . Ook is gevorderd de aan haar opgelegde dwangsommen op nihil te stellen of te matigen of (subsidiair, voor het geval dwangsommen zijn verbeurd) aan een maximum te verbinden.
3.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.
3.3
[appellante] heeft haar vordering in het hoger beroep herhaald.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat uit van de feiten die zijn beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis. Daarnaast gaat het hof uit van de feiten die in aanvulling daarop in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het gaat om het volgende.
4.1.1
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad. Hun beider minderjarige kinderen zijn [D] (geboren [in] 2001) en [E] (geboren [in] 2003). Deze minderjarigen zijn door [geïntimeerde] erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over hen. De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij [appellante] .
4.1.2
In een vonnis van 13 maart 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, [appellante] verboden om met de minderjarigen naar Zwitserland te verhuizen totdat [geïntimeerde] zijn toestemming hiervoor heeft verleend dan wel tot de rechtbank vervangende toestemming heeft verleend. [appellante] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij met de minderjarigen in Zwitserland verblijft, met uitzondering van de tussen partijen overeengekomen vakanties, en met een maximum van € 25.000,-. Dit vonnis is op 11 april 2017 aan [appellante] betekend.
4.1.3
Op 17 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag laten leggen op de woningen van [appellante] aan de [a-straat] en [de b-straat] in [C] om betaling te krijgen van verbeurde dwangsommen. Op 19 oktober 2017 heeft hij ook executoriaal derdenbeslag laten leggen.
4.1.4
[appellante] heeft de woning aan de [a-straat] verkocht.
4.1.5
Op 4 oktober 2017 heeft de gemeente Lelystad Afdeling Burgerzaken [geïntimeerde] in een e-mail laten weten dat zowel [appellante] als [D] hebben bericht dat zij weer naar het buitenland zijn vertrokken. Bij gelegenheid van een inspectie van de gemeente Lelystad op 11 oktober 2017 hebben de inspecteurs de huidige partner van [appellante] (de heer [F] , hierna: [F] ) gesproken en als diens uitlating genoteerd dat hij, zijn vrouw ( [appellante] ) en hun kinderen in Zwitserland wonen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De grieven hebben tot doel de beoordeling van de vordering in volle omvang aan het hof voor te leggen. Die grieven lenen zich daarom voor gezamenlijke beoordeling.
5.2
Het gaat bij de beoordeling van het hoger beroep om het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] dwangsommen heeft verbeurd. Dat wil zeggen, of (hoe vaak en hoe lang) zij vanaf 6 september 2017 buiten overeengekomen vakanties met de minderjarigen in Zwitserland heeft verbleven. Niet is geschil is, dat [appellante] vanaf die datum zelf in Zwitserland is geweest. Naar eigen zeggen is zij daar in december 2016 namelijk al naartoe verhuisd. Zij bestrijdt echter dat dat ook geldt voor de minderjarigen. Die zijn volgens haar in Nederland gebleven en hebben hun opleiding op de (particuliere) IVIO Wereldschool voortgezet. Ter onderbouwing heeft [appellante] verklaringen van de minderjarigen overgelegd, waarin zij dat bevestigen. Ook is een verklaring overgelegd van een zekere [G] , met als strekking dat [F] en zijn (stief)zoons sinds eind september 2017 regelmatig in zijn of haar woning in [C] of op de zaak verblijven. Verder is een verklaring overgelegd van [H] uit oktober 2017, over het tijdelijke gebruik van zijn of haar te koop staande woning in [I] ten behoeve van [F] . Daarnaast zijn bankafschriften overgelegd.
5.3
Het hof constateert dat de verklaringen van de minderjarigen enige steun geven aan het verweer van hun moeder. Verder roepen de producties echter meer vragen op dan ze beantwoorden. [D] spreekt bijvoorbeeld over verblijf in Nederland en Duitsland. [E] , die ook aan de Wereldschool onderwijs zegt te volgen, zwijgt over Duitsland. Mogelijk doelt [D] op Landal Landgoed [J] in [K] , waar appellante langdurig met haar zoons zegt te hebben verbleven (evenals in Landal Landgoed [L] in [M] ). Het hoe en waarom van dat verblijf is echter niet uiteengezet, en het is bovendien niet onverenigbaar met een langdurig verblijf in Zwitserland van zowel [appellante] als haar zoons.
5.4
[G] lijkt een situatie te beschrijven waarbij [F] in [I] werkzaam is, en waar hij soms nachtdiensten moet draaien. Ook wordt gesproken over het bedrijf bij zowel [F] als [appellante] , waar de minderjarigen vaak zouden zijn in de periode dat [F] samen met [N] (de dochter van [appellante] en [F] ) in Zwitserland is en [appellante] in Nederland. Waar [appellante] zich dan ophoudt, blijft onduidelijk. Ook blijft onduidelijk waar de minderjarigen - die kennelijk geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, wat zeer zorgelijk is - verder verblijven. Om welk bedrijf het in de verklaring van [G] gaat, en om wat voor werkzaamheden, blijft bij dit alles eveneens onvermeld. Deze constateringen zijn in het bijzonder opmerkelijk, omdat uit het e-mailbericht van de gemeente en het verslag van de gemeentelijke inspecteurs (dat het hof betrouwbaar voorkomt) lijkt te volgen dat ook [F] en de minderjarigen in oktober 2017 al naar Zwitserland waren verhuisd.
5.5
Uit de verklaring van [H] kan het hof omtrent het verblijf van de minderjarigen niets opmaken. Niet duidelijk is op wie hij (zij) precies doelt, waar gesproken wordt over het gezin van [F] , en of (in hoeverre) van de mogelijkheid om in het huis van [H] te verblijven gebruik is gemaakt. Ook hier geldt dat een en ander niet onverenigbaar is met een verhuizing naar Zwitserland in dezelfde periode.
5.6
Zoals al werd overwogen ten aanzien van het verblijf in Landal, zeggen de bankafschriften niets over de vraag of de minderjarigen al dan niet bij hun moeder in Zwitserland hebben verbleven.
5.7
Ten slotte, wat de Wereldschool betreft. Door [appellante] is aangevoerd dat de minderjarigen onderwijs volgen aan de Wereldschool. Dit wordt ondersteund door de verklaringen van de kinderen. Dit is juist een vorm van Nederlands onderwijs voor kinderen die niet in Nederland verblijven. Het hof wenst te worden voorgelicht over de keuze voor deze school en de vraag sinds wanneer de minderjarigen deze vorm van onderwijs volgen, nu zij volgens [appellante] juist wel in Nederland verblijven en naar haar zeggen 'naar school gaan'. Ook dient zij gemotiveerd, aan de hand van stukken, antwoord te geven op de vraag of en waar de minderjarigen in Nederland staan ingeschreven (zo niet, waarom niet) en - voor alles - waarom het in de gegeven omstandigheden is toegestaan de minderjarigen van het reguliere Nederlandse onderwijs uit te zonderen, zoals dat is voorgeschreven in artikel 2 van de Leerplichtwet.
5.8
Om over het feitelijke verblijf van zowel [appellante] en [F] als de minderjarigen sinds september 2017 enige duidelijkheid te krijgen, zal het hof een comparitie van partijen gelasten. Ook het spoedeisende belang zal daarbij aan de orde komen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.W. Zandbergen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.7 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
Bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen.
Partijen moeten de verhinderdagen van henzelf en van hun advocaten in de maanden juni, juli, augustus, september, oktober en november zullen opgeven op de roldatum 29 mei 2018, waarna dag en uur van de comparitie (ook als opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld.
Als een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient deze partij ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
1 mei 2018.