Uitspraak
GERECHTSHOF ARHNEM-LEEUWARDEN
1.[appellante1] ,
[appellanten],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden].
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling
3.De beslissing
1 mei 2018.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een erfrechtelijke vordering van kleinkinderen tegen hun stiefmoeder, die de enige erfgenaam is van hun overleden vader. De appellanten, de kleinkinderen, vorderen de afgifte van een bedrag van € 30.000,- dat volgens hen onterecht aan de stiefmoeder is betaald. De zaak is ontstaan na het overlijden van de erflaatster, de grootmoeder van de kleinkinderen, en betreft de vraag of de stiefmoeder terecht een beroep doet op haar verteringsbevoegdheid. Het hof oordeelt dat de appellanten ontvankelijk zijn in hun vorderingen, ondanks eerdere oordelen van de rechtbank die hen niet-ontvankelijk verklaarden. Het hof stelt vast dat er geen schulden zijn die de nalatenschap van de erflaatster belasten en dat de executeur geen taak meer had in de tweede opengevallen nalatenschap. De primaire vordering van de kleinkinderen tegen de stiefmoeder wordt afgewezen, maar de subsidiaire vordering tegen de tweede geïntimeerde wordt toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en legt de kosten van het geding op aan de partijen, waarbij de kleinkinderen als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding tegen de stiefmoeder.