ECLI:NL:GHARL:2018:3776

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
200.223.611/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige met Foetaal Alcohol Syndroom en hechtingsstoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, heeft twee grieven ingediend die uitsluitend betrekking hebben op de beëindiging van haar gezag. De rechtbank had op 26 juli 2017 het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd, omdat het kind ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] lijdt aan het Foetaal Alcohol Syndroom, een posttraumatische stressstoornis en een reactieve hechtingsstoornis. De moeder heeft weliswaar een psychiatrisch onderzoek laten uitvoeren, maar heeft geen openheid gegeven over de resultaten. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de problemen van [de minderjarige1] en dat haar woonsituatie instabiel is. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor [de minderjarige1] op zich te nemen, ondanks dat zij een EMDR-behandeling heeft ondergaan.

Het hof benadrukt dat de belangen van het kind voorop staan en dat de beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is voor de duidelijkheid en stabiliteit in het leven van [de minderjarige1]. De moeder blijft recht houden op informatie over de ontwikkeling van haar kind en contact, maar moet haar rol als ouder op afstand accepteren. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.223.611/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/154235 / FA RK 17-456)
beschikking van 17 april 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] (België),
hierna te noemen: de vader,

2.[de pleegouders] ,

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 juli 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 september 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Wilman van 11 oktober 2017 met als bijlage een brief waarin zij heeft aangegeven niet langer als advocate van de vader op te treden;
- een journaalbericht van mr. Asal van 3 november 2017 met productie(s);
- een door de rechtbank toegezonden proces-verbaal van de zitting van 27 juni 2017;
- een brief van de GI van 22 februari 2018 met productie(s);
- een brief van de GI van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Asal van 6 maart 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2018 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, vervanger van mr. Asal. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mr. [D] en mevrouw [E] . De pleegouders zijn verschenen. Voorts is de vader verschenen, hij heeft het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde notitie.

3.De feiten

3.1
Tot de bestreden beschikking van 26 juli 2017 berustte het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009, bij de moeder en de vader. [de minderjarige1] heeft voorts twee zussen en een broer: [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2007, [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2011, en [de minderjarige4] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2014. Het gezag over hen berustte tot eerdergenoemde datum bij de moeder alleen.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 4 december 2013 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uitgesproken. Bij beschikking van de kinderrechter van 29 april 2014 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] uitgesproken. Sinds 3 september 2015 zijn zij allen met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Voornoemde maatregelen duurden voort tot de bestreden beschikking.
Sinds december 2015 verblijft [de minderjarige1] samen met [de minderjarige4] in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de in deze zaak bestreden beschikking van 26 juli 2017 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige1] beëindigd.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen alleen de gezagsbeëindiging van de moeder aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van haar gezag over de minderjarige met benoeming van de GI tot voogdes, af te wijzen, subsidiair een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv, waarbij kan worden gekozen voor schorsing van het gezag.
Ter zitting heeft de raadsman laten weten dat het verzoek in hoger beroep voor zover dat de schorsing van het gezag betreft, als doorgehaald dient te worden beschouwd.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzochte schorsing van het gezag en het deskundigenonderzoek af te wijzen.
4.4
De GI voert verweer en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de vraag of het gezag van de moeder over [de minderjarige1] terecht is beëindigd door de rechtbank.
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] . Het hof sluit - na eigen onderzoek - aan bij de overwegingen van de rechtbank in haar beschikking onder "De beoordeling", neemt die over, maakt die tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.5
De moeder heeft weliswaar een psychiatrisch onderzoek laten doen, maar heeft geen openheid gegeven over de uitslag van dit onderzoek. Ze heeft niet het hele onderzoek en alle bevindingen beschikbaar gesteld, maar slechts een gedeelte daarvan. Uit de e-mail van de moeder, die de GI als bijlage bij haar verweerschrift in het geding heeft gebracht, blijkt dat de onderzoeker(s) heeft (of hebben) geconcludeerd dat de moeder een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft alsmede dat zij traumatische ervaringen in het leven heeft gehad. De beoordeling volgens de DSM classificatie op AS IV - dat betreft de psychosociale- en omgevingsfactoren - luidt dat er bij de moeder sprake is van problemen binnen de primaire steungroep, woonproblemen, financiële problemen en problemen met justitie/politie of met de misdaad. De moeder heeft volgens de onderzoeker(s) geen behandelvraag zodat er geen behandeling wordt gestart.
5.6
De moeder haar woonsituatie is nog steeds niet stabiel. Ter zitting heeft zij aangegeven dat zij nog geen eigen woning heeft en in de weekenden en soms ook op een doordeweekse dag bij haar partner verblijft en de overige dagen bij vrienden of familie.
De moeder stelt weliswaar dat zij niet voornemens is om met haar partner te gaan samenwonen als [de minderjarige1] en haar zusjes en broertje thuis komen wonen, maar zij is - naar het hof begrijpt - niet van plan de relatie met hem te verbreken. Ook bij niet-samenwonen blijft hij daarom een grote of belangrijke rol houden in het leven van de moeder en zodoende ook in het leven van de kinderen wanneer die bij haar zouden wonen. Deze partner is blijkens productie 2 bij productie 3 achter het beroepschrift bekend met alcoholmisbruik, persoonlijkheidsproblematiek, agressie regulatieproblematiek en diverse traumatische ervaringen. Het hof acht dit niet in het belang van [de minderjarige1] .
5.7
Recente ontwikkelingen spreken ook tegen dat er meer rust is rondom de moeder en dat zij in staat is belangen van haar kinderen voorop te stellen. Het hof wijst er in dat verband op dat de moeder in het najaar van 2017, zonder overleg met de GI een woning heeft aanvaard in dezelfde straat als waar [de minderjarige3] en haar pleegouders wonen. Dat is verwarrend geweest voor [de minderjarige3] en heeft veel onrust gegeven. Het handelen van de moeder heeft het belang van [de minderjarige3] dan ook geschaad.
5.8
[de minderjarige1] vraagt meer dan gemiddeld van haar opvoeders. Na de bestreden beschikking is door de GI een brief van [F] van 24 november 2017 in het geding gebracht waaruit namelijk blijkt dat er bij [de minderjarige1] sprake is van een Foetaal Alcohol Spectrum stoornis (FASD), ofwel hersenschade als gevolg van alcoholblootstelling tijdens de zwangerschap van de moeder, en een posttraumatische stressstoornis. Daarnaast is bij [de minderjarige1] een reactieve hechtingsstoornis vastgesteld. Dit alles strookt niet met de stelling van de moeder dat de problemen van [de minderjarige1] zijn voortgekomen uit de situatie na de uithuisplaatsing en dat de moeder dat in goede banen zou kunnen leiden met goede hulp. De moeder bagatelliseert aldus de problemen en diagnoses van [de minderjarige1] en toont geen besef van de werkelijke problemen en inzicht in wat zij nodig heeft. De moeder miskent daarmee bovendien dat er bij [de minderjarige1] sprake is van blijvende hersenschade.
5.9
De moeder stelt dat haar opvoedmogelijkheden nog onvoldoende zijn onderzocht - en dat daarom het raadsrapport niet op de juiste wijze tot stand is gekomen - naar het hof begrijpt - en dat er niet voldoende is gewerkt aan terugplaatsing van [de minderjarige1] en de andere kinderen. Die stelling volgt het hof niet. Er zijn namelijk diverse vormen van hulpverlening ingezet en aangeboden geweest. De moeder heeft voldoende mogelijkheden gekregen om te laten zien dat zij in staat is veranderingen aan te brengen, hulpverlening te accepteren en te handelen in het belang van de kinderen, maar heeft dat niet voldoende benut.
5.1
Ter zitting van het hof is gebleken dat de moeder zich nog steeds verzet tegen de pleeggezinplaatsing van [de minderjarige1] (en van de andere kinderen). Uit de stukken blijkt dat de moeder [de minderjarige1] daarmee ook belast en een beroep doet op haar loyaliteit. De moeder heeft onvoldoende in de gaten wat haar strijdlustige houding voor [de minderjarige1] betekent en heeft moeite om het belang en het perspectief van [de minderjarige1] voor ogen te houden. Dat perspectief is echter niet meer een terugplaatsing bij de moeder. [de minderjarige1] is tweeëneenhalf jaar geleden uithuisgeplaatst en woont sindsdien niet meer bij de moeder. Zij heeft haar plek en draai moeten vinden in het pleeggezin waar zij sinds december 2015 woont en dat is haar gelukt. Ze verblijft in een perspectiefbiedend pleeggezin waar ze zich hecht, het goed met haar gaat en aandacht is voor wat zij in pedagogisch en affectief opzicht nodig heeft. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de voor [de minderjarige1] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat moet worden geacht om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen, is verstreken, ook al heeft de moeder inmiddels een EMDR-behandeling gehad en kan zij tijdens de omgang beter aansluiten bij [de minderjarige1] .
5.11
De pleegouders hebben ter zitting het belang van duidelijkheid voor [de minderjarige1] benadrukt. [de minderjarige1] leidt onder de onzekerheid over haar opvoedingsperspectief. Beëindiging van het gezag van de moeder draagt bij aan die duidelijkheid, voorspelbaarheid en zekerheid over de opvoedsituatie bij zowel [de minderjarige1] , de moeder als de pleegouders. Daarbij komt dat de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige1] telkens onzekerheid over haar perspectief meebrengt, terwijl het nu juist in haar belang is dat haar opvoedingsperspectief voor alle betrokkenen duidelijk is. Dit belang prevaleert boven het belang van de moeder bij het behouden van het gezag.
5.12
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en op (artikel 9 van) het IVRK overweegt het hof dat de inbreuk die de gezagsbeëindiging maakt in dit geval in het belang van (de bescherming van) [de minderjarige1] noodzakelijk en proportioneel is. De gezagsbeëindiging van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepalingen.
5.13
Aan het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een contra-expertise te laten plaatsvinden door een deskundige om haar opvoedvaardigheden te laten onderzoeken gaat het hof voorbij omdat het niet tot een andere beslissing kan leiden. Zelfs als uit nader onderzoek naar voren zou komen dat de moeder (op termijn) in staat is zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen, dan geldt nog dat de voor [de minderjarige1] , gelet op haar persoon en ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW is verstreken.
5.14
Ten overvloede overweegt het hof dat de beëindiging van het gezag van de moeder niet betekent dat de band tussen [de minderjarige1] en de moeder wordt verbroken. De moeder zal ondanks de beëindiging van haar gezag een belangrijke rol in het leven van [de minderjarige1] blijven spelen. De moeder blijft ook recht houden op informatie over haar ontwikkeling en recht op contact voor zover het belang van [de minderjarige1] zich hiertegen niet verzet. De moeder zal in het belang van [de minderjarige1] echter haar rol van ouder op afstand moeten leren accepteren en zo goed mogelijk daaraan invulling dienen te geven. Voortzetting van de strijd draagt daar niet aan bij en zal [de minderjarige1] niet bij de moeder terug kunnen brengen. Het hof dringt er daarom bij de moeder op aan om haar strijd tegen de pleeggezinplaatsing te staken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 26 juli 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, I.M. Dölle en C. Koopman, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 17 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.