ECLI:NL:GHARL:2018:359

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
200.218.410/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van onderbewindstelling van goederen van rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de onderbewindstelling van de goederen van de rechthebbende, geboren in 1944. De rechthebbende had in eerste aanleg verzocht om onderbewindstelling van haar goederen, wat door de kantonrechter op 28 maart 2017 werd toegewezen. In hoger beroep heeft de rechthebbende aangevoerd dat zij de onderbewindstelling niet heeft gewild en onvoldoende was voorgelicht over de gevolgen ervan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechthebbende ten tijde van de procedure in eerste aanleg de onderbewindstelling heeft gewild en bekend was met de gevolgen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, maar heeft ambtshalve besloten het bewind op te heffen, omdat de noodzaak daartoe niet meer bestond. De rechthebbende heeft verklaard dat zij inmiddels schuldenvrij is en in staat is om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor haar financiële situatie. Het hof heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.218.410/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5655924 MT VERZ 17-319)
beschikking van 11 januari 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: rechthebbende,
advocaat: mr. W.A. Koers te Leusden.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende1] B.V.,

gevestigd te [B] ,
verder ook te noemen: de bewindvoerder;
2. [belanghebbende2] ,
gevestigd te [C] ,
verder te noemen: [belanghebbende2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) van 28 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 juni 2017;
- een brief namens mr. Koers van 13 juli 2017 met productie(s);
- een brief van de bewindvoerder van 19 juli 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2017 plaatsgevonden. Rechthebbende is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Ter zitting heeft mr. Koers enkele stukken overgelegd, te weten de (volledige) bestreden beschikking en het inleidend verzoekschrift met bijlagen.
3. De feiten
3.1
Rechthebbende is geboren [in] 1944. Zij is alleenstaand en heeft geen broers, zussen of andere familie.
3.2
Op 27 december 2016 is bij de kantonrechter ingekomen een door rechthebbende op 16 december 2016 ondertekend verzoek (met bijlagen) tot instelling van een bewind over de goederen die aan rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, met benoeming van [belanghebbende1] B.V. tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter - voor zover hier van belang - de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan rechthebbende onder bewind gesteld wegens de lichamelijke of geestelijke toestand van rechthebbende. De kantonrechter heeft [belanghebbende1] B.V. tot bewindvoerder benoemd.
4.2
Rechthebbende is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 maart 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Rechthebbende verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair: bevel te geven tot uitschrijving dan wel verwijdering uit het openbare Centrale Curatele- en bewindregister;
- subsidiair: de onderbewindstelling te beëindigen, met ontslag van de bewindvoerder.
4.3
De bewindvoerder heeft bij brief van 19 juli 2017 aan het hof bericht dat geen verweerschrift zal worden ingediend.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. verkwisting of het hebben van problematische schulden,
tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de rechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 432, eerste en tweede lid, dan wel ambtshalve.
5.2
Het hof constateert dat rechthebbende in hoger beroep komt van een beslissing van de kantonrechter, waarbij zij toegewezen heeft gekregen hetgeen zij heeft verzocht, namelijk de onderbewindstelling van haar goederen met benoeming van [belanghebbende1] B.V. tot bewindvoerder. Rechthebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de verzochte maatregel niet heeft gewild en dat zij onvoldoende was voorgelicht wat een onderbewindstelling in de praktijk voor haar zou betekenen. Naar het oordeel van het hof heeft rechthebbende deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. In het plan van aanpak, dat op 16 december 2016 door rechthebbende is ondertekend, wordt vermeld welke afspraken tussen de bewindvoerder en rechthebbende zijn gemaakt. Bovendien is bij het inleidend verzoekschrift tot onderbewindstelling een brief van [D] , als sociaalpsychiatrisch verpleegkundige werkzaam bij [belanghebbende2] (verder te noemen: [D] ), d.d. 14 december 2016 overgelegd. Hierin verklaart hij dat hij in samenspraak met rechthebbende het initiatief heeft genomen om een onderbewindstelling aan te vragen en dat rechthebbende het eens is met deze aanvraag.
Daarbij komt dat rechthebbende zowel ter zitting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft beaamd dat er ten tijde van de indiening van het verzoek sprake was van schuldenproblematiek; de schuldenlast bedroeg ongeveer € 12.000,-. Ook heeft zij ter zitting in eerste aanleg desgevraagd verklaard dat zij een bewindvoerder nodig heeft omdat zij zelf niet uitkomt met haar financiën en dat zij altijd problemen heeft gehad met cijfers.
5.3
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat rechthebbende ten tijde van de procedure in eerste aanleg de onderbewindstelling van haar goederen heeft gewild en dat zij bekend was, althans had kunnen zijn met de aan dit verzoek verbonden gevolgen.
Het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om aan een partij van wie het verzoek door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven de beschikking waarin dit verzoek is toegewezen, ongedaan te maken omdat die partij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien wegens de aan de inwilliging van het verzoek verbonden gevolgen. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat rechthebbende de toewijzing van haar verzoek tot onderbewindstelling met benoeming van [belanghebbende1] B.V. tot bewindvoerder, niet ongedaan kan maken door in hoger beroep te verzoeken om de toewijzing van het verzoek alsnog te vernietigen. Het verzoek van rechthebbende in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking stuit hierop af. Het hof kan hierdoor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of er ten tijde van de toewijzing van het verzoek gronden bestonden voor de onderbewindstelling achterwege laten. Het hof zal daarom het verzoek van rechthebbende in hoger beroep afwijzen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen.
5.4
Op grond van hetgeen in hoger beroep naar voren is gekomen, acht het hof echter in het onderhavige geval gronden aanwezig om ambtshalve het bewind met ingang van heden op te heffen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5
Ter zitting heeft rechthebbende verklaard dat haar woning met een overwaarde van ongeveer € 90.000,- is verkocht. Ze beschikt niet over exacte informatie over de verkoop en wat er met de opbrengst is gebeurd, omdat de bewindvoerder de rekening en verantwoording aan de kantonrechter aflegt en haar niet hiervan op de hoogte heeft gesteld. Het hof ziet echter geen aanleiding om de twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van rechthebbende, dit mede gelet op het feit dat in het "Plan van aanpak bewind", dat als bijlage bij het inleidend verzoek is overgelegd, wordt vermeld dat de woning van rechthebbende dient te worden verkocht om de schulden af te lossen. Het hof gaat er dan ook van uit dat met de opbrengst van de woning zowel de hypotheekschuld is afgelost als de overige schulden die rechthebbende had ten tijde van het bewind en dat rechthebbende inmiddels dus schuldenvrij is.
Bovendien heeft de bewindvoerder bij brief van 19 juli 2017 aan het hof bericht dat eerder genoemde [D] van [belanghebbende2] heeft verklaard dat hij met zijn team overleg heeft gehad en dat zij rechthebbende in staat achten zelf verantwoordelijkheid te nemen voor haar financiële situatie. Ter zitting heeft rechthebbende verklaard dat zij inmiddels niet meer onder behandeling staat bij [belanghebbende2] en dat zij dus geen contact meer heeft met [D] die mede betrokken was bij het verzoek tot onderbewindstelling.
De bewindvoerder heeft bij zijn brief ook geen redenen genoemd op grond waarvan de voortzetting van het bewind noodzakelijk zou zijn.
Verder heeft het hof op grond van de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen rechthebbende en de bewindvoerder en de verklaringen van rechthebbende ter zitting geconstateerd dat rechthebbende in staat is adequaat te reageren, ook met betrekking tot financiële onderwerpen.
5.6
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de noodzaak van het bewind ten behoeve van rechthebbende inmiddels niet meer bestaat. Nu ook overigens in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die de voortzetting van het bewind over de goederen van rechthebbende rechtvaardigen, zal het hof ambtshalve het bewind met ingang van heden opheffen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere) van 28 maart 2017;
heft het bewind over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [verzoekster] , geboren [in] 1944, met ingang van heden op;
verklaart deze beschikking wat betreft deze opheffing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 11 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.