ECLI:NL:GHARL:2018:350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
200.224.189/01 en 200.227.768/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing en omgangsregeling met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2] en de omgangsregeling tussen de moeder en haar kinderen. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Mercanoğlu, heeft grieven ingediend tegen de beschikkingen van de rechtbank Overijssel van 22 augustus 2017, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd en een omgangsregeling werd vastgesteld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder en de GI (Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering) aanwezig waren. De moeder heeft verzocht om terugplaatsing van [de minderjarige2] en een wijziging van de omgangsregeling, maar het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft daarbij verwezen naar een forensisch psychologisch rapport dat de opvoedcapaciteiten van de moeder en de hechting van de kinderen aan de pleegouders heeft onderzocht. Het hof heeft geconcludeerd dat continuering van de pleeggezinplaatsing in het belang van de kinderen is en dat de huidige omgangsregeling van één keer in de twee weken gedurende anderhalf uur begeleide omgang moet worden voortgezet. De beslissing van het hof is om de beschikkingen van de rechtbank te bekrachtigen en het meer of anders verzochte af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.224.189/01 en 200.227.768/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel C/08/204793 / JE RK 17-1245 en C/08/186107 / FA RK 16-1084)
beschikking van 9 januari 2018
in de zaak met
zaaknummer 200.224.189/01van
[verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige2] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders,
en in de zaak met
zaaknummer 200.227.768/01van
[verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,zonder bekende woon- of verblijfplaats,

verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
2. de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaak met zaaknummer 200.224.189/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/08/204793 / JE RK 17-1245.
In de zaak met zaaknummer 200.227.768/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer C/08/186107 / FA RK 16-1084.

2.Het geding in hoger beroep

In beide zaken
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 september 2017;
- een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 27 oktober 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 17 november 2017 met productie(s);
- een faxbericht van de GI van 20 november 2017.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen T. Langerak. Ter zitting heeft mr. Mercanoğlu - na een korte schorsing voor telefonisch contact tussen mr. Mercanoğlu en de vader - zich in de zaak betreffende de omgangsregeling (200.227.768/01) gesteld voor de vader en verklaard dat de vader ermee akkoord is dat de mondelinge behandeling in zijn afwezigheid plaatsvindt.

3.De feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - affectieve relatie van de vader en de moeder (hierna: de ouders) zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2013 (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , [in] 2014 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De vader heeft beide kinderen niet erkend en heeft geen gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 7 oktober 2013 heeft de rechtbank - mede in verband met het feit dat de moeder op dat moment minderjarig was - de voogdij over [de minderjarige1] opgedragen aan de toenmalige Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, die de uitvoering daarvan heeft overgedragen aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder te noemen: de William Schrikker Stichting). Bij beschikking van 19 september 2016 heeft de rechtbank de William Schrikker Stichting ontslagen van de voogdij over [de minderjarige1] en de GI benoemd tot voogdes.
3.3
[de minderjarige2] staat sinds 12 oktober 2015 (voorlopig) onder toezicht, eerst van de William Schrikker Stichting en sinds 19 september 2016 van de GI.
3.4
Op 12 oktober 2015 is [de minderjarige2] uit huis geplaatst. Sindsdien verblijft hij, evenals [de minderjarige1] , bij de pleegouders.
3.5
Op 28 april 2016 heeft de William Schrikker Stichting een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven, waarbij een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is vastgesteld, inhoudende dat er één keer in de drie weken een begeleid bezoek plaatsvindt van 10.00 uur tot 11.30 uur op een door de William Schrikker Stichting per bezoek nader te bepalen locatie in de regio Arnhem. Tussen ieder bezoek in zal de moeder een e-mail ontvangen met informatie over haar kinderen.
3.6
Bij inleidend verzoek, gedateerd 4 mei 2016, hebben de ouders de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] twee keer in de week contact met de ouders onderhouden.
3.7
Bij beschikking van 14 juli 2016 heeft de kinderrechter de volgende voorlopige omgangsregeling vastgesteld tussen de moeder en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] : eenmaal per 14 dagen, telkens gedurende een dagdeel van anderhalf uur, telkens onder begeleiding, op een door de William Schrikker Stichting te bepalen locatie.
De kinderrechter heeft de beslissing over de definitief vast te stellen omgangsregeling tussen de moeder respectievelijk de vader en de kinderen aangehouden. De kinderrechter heeft de raad verzocht een onderzoek in te stellen, te rapporteren en een advies uit te brengen, ter beantwoording van de volgende vragen:
- welke omgangsregeling moet worden vastgesteld tussen de moeder en de kinderen;
- wat is het toekomstperspectief van de kinderen;
- moet de William Schrikker Stichting de instantie zijn die de ondertoezichtstelling uitvoert;
- is de William Schrikker Stichting voldoende toegerust om de omgang te begeleiden.
Daarnaast heeft de kinderrechter de William Schrikker Stichting verzocht schriftelijk verslag uit te brengen over het verloop van de voorlopige omgangsregeling en over het toekomstperspectief van de kinderen.
3.8
Bij beschikking van 21 september 2016 heeft de kinderrechter in de omgangszaak overwogen dat een nader perspectiefonderzoek nodig is. De kinderrechter heeft vervolgens aan de hand van het “Format aanvraag civielrechtelijke forensische diagnostiek - jeugd” van het NIFP conceptvragen geformuleerd. De ouders en de GI zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op de conceptvragen. De kinderrechter heeft in deze beschikking verder verstaan dat de voorlopige omgangsregeling gelding behoudt totdat anders is beslist.
Daarnaast heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verlengd tot uiterlijk 17 januari 2017.
3.9
Bij beschikking van 23 december 2016 heeft de kinderrechter het NIFP opdracht gegeven tot het inschakelen van een deskundige voor onderzoek naar, samengevat:
- de opvoedcapaciteiten van de moeder;
- de hechting van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de moeder en aan de pleegouders.
3.1
Bij het forensisch psychologisch onderzoeksrapport van [C] , gedateerd 15 mei 2017, is geadviseerd - kort gezegd - om de pleeggezinplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te handhaven en de huidige bezoekregeling van één keer in de twee weken anderhalf uur begeleide omgang, te continueren.
3.11
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 22 augustus 2017 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 12 januari 2018.
3.12
Bij de afzonderlijke, eveneens bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 22 augustus 2017 heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen vastgesteld van één keer in de twee weken gedurende anderhalf uur begeleide omgang. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van beide beschikkingen van 22 augustus 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof:
- primair de bestreden beschikking van 22 augustus 2017 inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing (zaaknummer C/08/204793 / JE RK 17-1245) te vernietigen en te bepalen dat - zo heeft mr. Mercanoğlu ter zitting verklaard - [de minderjarige2] bij haar teruggeplaatst zal worden;
- subsidiair de bestreden beschikking van 22 augustus 2017 inzake de omgangsregeling (zaaknummer C/08/186107 / FA RK 16-1084) te vernietigen en het verzoek van de moeder ten aanzien van de omgangsregeling alsnog toe te wijzen, althans een omgangsregeling vast te stellen die het hof juist acht.
4.2
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd en het hof verzocht beide bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging uithuisplaatsing [de minderjarige2] (zaaknummer 200.224.189/01)
5.1
Het hof stelt voorop dat de bestreden beschikking betrekking heeft op [de minderjarige2] en niet op [de minderjarige1] . Aan het hof ligt dus alleen de vraag voor of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] terecht is verlengd.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Op verzoek van de rechtbank heeft er een forensisch psychologisch onderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door (gezondheidszorg)psychologen werkzaam bij [C] , naar de opvoedcapaciteiten van de moeder en de hechting van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de moeder en aan de pleegouders.
5.4
In het forensisch psychologisch rapport van 15 mei 2017 wordt onder het kopje "10.
Forensisch psychologische beschouwing" onder meer het volgende aangegeven.
" (…) Er is bij moeder sprake van overschatting van haar eigen mogelijkheden als opvoedster en het probleeminzicht bij moeder ontbreekt grotendeels. De duidelijke visie op opvoeding die moeder in de gesprekken laat zien kan zij niet voldoende in praktijk brengen. Moeder toont basale vaardigheden rond het bieden van structuur in het contact met de kinderen, maar weet dit niet voldoende vast te houden. Moeder heeft moeite zich af te stemmen op het leeftijdsniveau van de kinderen en pikt signalen van [de minderjarige1] daarbij niet altijd op. Moeder is weinig flexibel in het omgaan met situaties. Ze overvraagt de kinderen een aantal keer, onder andere in tijdsbegrip en activiteit. Moeder toont zich te weinig zelfkritisch en heeft beperkt inzicht in wat minder goed liep bij interactieobservatie.
Zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] hebben behoefte aan een stabiele opvoedingsomgeving. Voor [de minderjarige1] is extra aandacht voor haar hechtingsontwikkeling van belang en zij vraagt een meer dan gemiddelde behoefte aan structuur en sensitiviteit en responsiviteit van een opvoeder. Vanuit de hechtingsproblematiek van [de minderjarige1] en haar kwetsbaarheid ten aanzien van veranderingen (waarin naast de gesignaleerde onveilige hechtingsstijl ook haar benedengemiddelde intelligentie en haar moeite om zich verbaal te uiten een rol speelt) wordt geadviseerd de continuïteit in de verzorging en opvoeding te waarborgen.
Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal continuering van hun verblijf in het huidige pleeggezin inhouden dat de ingezette positieve ontwikkeling vast gehouden kan worden en het kwetsbare hechtingsproces niet verstoord hoeft te worden.
Terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij moeder zal een wisseling van opvoedingssituatie inhouden, die voor hen ingrijpend zal zijn. De kinderen kunnen de warmte en affectie van moeder ervaren maar zullen ook ervaren dat moeder moeite heeft structuur te blijven bieden, moeite heeft zich af te stemmen op het ontwikkelingsniveau van de kinderen en hen kan overvragen. Tevens kan het beperkte probleeminzicht van moeder in combinatie met haar wisselende opstelling ten aanzien van hulpverlening maken dat problemen in relatie tot de kinderen niet gezien of onvoldoende herkend worden en er niet voldoende aangesloten kan worden bij de hulpvraag van de kinderen.
De combinatie van hulpvraag van de kinderen, met name [de minderjarige1] , en de beperkte opvoedingsmogelijkheden van moeder, zoals hierboven omschreven, maken dat plaatsing van de kinderen bij moeder niet geadviseerd wordt en continuering van de pleeggezinplaatsing van belang is. (…)"
5.5
Het hof stelt vast dat de moeder geen gemotiveerd en onderbouwd verweer heeft gevoerd tegen de inhoud van voornoemd rapport. Het hof ziet, gelet op de inhoud van het dossier en de inhoud van het uitgebreide rapport, aanleiding om het advies van [C] te volgen. Het hof onderschrijft de visie van [C] dat continuering van de pleeggezinplaatsing in het belang van [de minderjarige2] is. Het hof is, anders dan de moeder heeft betoogd, van oordeel dat uit het rapport van [C] , zoals hiervoor weergegeven, voldoende blijkt dat een terugplaatsing ook met inzet van een intensieve gezinsbehandeling niet mogelijk is en dat andere, minder ingrijpende mogelijkheden om de aanwezige problematiek te bestrijden, evenmin mogelijk zijn.
5.6
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat de pleegouders geen, althans onvoldoende rekening houden met de Roma-achtergrond van de kinderen, overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de GI en de pleegouders voor zover mogelijk rekening houden met dit culturele aspect. De pleegouders hebben zich verdiept in de Roma-cultuur en hebben aan de ouders gevraagd welke onderdelen van deze cultuur voor hen belangrijk zijn. Ook bieden zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ruimte voor hun Roma-achtergrond. De GI heeft bovendien ter zitting verklaard dat zij de culturele achtergrond een belangrijk aandachtspunt vindt en dat bij elke evaluatie wordt bekeken wat de kinderen nodig hebben om verbinding te houden met hun ouders.
Daarbij komt dat de bezwaren van de moeder in dit verband - wat er verder hiervan ook zij - de hiervoor vermelde gronden van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet aantasten gelet op de ernstige zorgen over [de minderjarige2] .
5.7
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding niet is gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook als noodzakelijk.
Omgangsregeling de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige1] (zaaknummer 200.227.768/01)
5.8
Ook met betrekking tot de omgangsregeling onderschrijft het hof hetgeen in het rapport van [C] hierover is aangegeven en geadviseerd. De door de rechtbank gestelde onderzoeksvraag hoe het contact tussen de kinderen en de moeder kan worden vorm gegeven in het geval niet wordt overgegaan tot (terug)plaatsing van de kinderen, wordt door de deskundige als volgt beantwoord.
"(…) Geadviseerd wordt om de huidige bezoekregeling (toevoeging hof: van één keer in de twee weken anderhalf uur begeleide omgang) te continueren. Het is van belang dat er gekeken wordt of moeder begeleid kan worden in dit contact met pleegouders en dat pleegouders vanuit pleegzorg gestimuleerd worden in het overdragen van informatie aan moeder, dit maakt het voor moeder makkelijker om in gesprekjes en activiteiten aan te sluiten bij de belevingswereld van de kinderen. (…) Daarnaast is het voor de kinderen van belang dat zij ervaren dat het contact tussen pleegouders en moeder zo ontspannen mogelijk verloopt. De onrust die de kinderen na bezoek met moeder in het pleeggezin laten zien kan mede gezien worden als een signaal van ambivalente hechting van de kinderen naar pleegouders. In dit kader is het van belang dat de kinderen toestemming van moeder gaan ervaren om in het pleeggezin te mogen opgroeien.
Het is van belang dat aan moeder hulpverlening geboden wordt om haar te ondersteunen om het contact met de kinderen te optimaliseren. (…) Geadviseerd wordt om de huidige bezoekregeling te continueren, mits het moeder lukt om zich aan de bezoekafspraken te houden. (…)"
5.9
Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde, waaronder de stellingen dat de huidige regeling goed loopt en dat een wekelijkse bezoekfrequentie de kinderen beter in staat stelt om een hechtingsrelatie uit te bouwen, geen aanleiding om het advies niet te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 22 augustus 2017, uitgesproken onder zaaknummers C/08/204793 / JE RK 17-1245 en
C/08/186107 / FA RK 16-1084;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en F. Kleefmann, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 9 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.