ECLI:NL:GHARL:2018:3425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
200.226.174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en belanghebbendheid van ouders in gezagskwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind, [kind]. De vader, die het gezag niet uitoefende, verzocht om samen met de moeder met het gezag belast te worden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het gezag van de moeder beëindigd en de pleegouders met de voogdij belast. De vader stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar het hof oordeelde dat hij als niet met gezag beklede ouder geen belanghebbende was in de procedure tot gezagsbeëindiging van de moeder. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de vader niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder.

Het hof overwoog dat de vader niet in staat was om op verantwoorde wijze uitvoering te geven aan het gezag over [kind]. De belangen van [kind] zouden in het gedrang komen bij toewijzing van het verzoek van de vader. De pleegouders, bij wie [kind] sinds zijn geboorte woont, zijn zeer betrokken en handelen in het belang van [kind]. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.226.174
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 430118 en 433146)
beschikking van 12 april 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.A. van den Broek te Amersfoort,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[pleegouder 1] ,
en
[pleegouder 2] ,
beiden wonende te Amersfoort,
de grootouders van moederszijde,
hierna ook te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. S.A. van den Broek te Amersfoort,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 juni 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 september 2017;
  • het verweerschrift van de moeder en de pleegouders en
  • een journaalbericht van mr. Van den Broek van 27 februari 2018 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2018 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder en de pleegouders zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de raad is [medewerker raad] verschenen. Namens de GI is [medewerker GI] verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [kind] (hierna te noemen: [kind] ) geboren.
De vader heeft [kind] op 20 maart 2017 erkend. Tot aan de bestreden beschikking oefende de moeder alleen het gezag uit over [kind] .
[kind] heeft vanaf zijn geboorte hoofdzakelijk bij de grootouders van moederszijde (de pleegouders) gewoond, eerst op vrijwillige basis.
3.2
Bij beschikking van 19 juni 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [kind] onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van die ondertoezichtstelling is vervolgens verlengd tot 19 juni 2017.
3.3
Bij beschikking van 19 juni 2015 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen bij de pleegouders, welke uithuisplaatsing vervolgens is verlengd tot 19 juni 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader heeft verzocht om hem samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [kind] te belasten dan wel (indien het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de moeder wordt toegewezen) hem alleen met het gezag te belasten. De raad heeft verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder over [kind] te beëindigen en de pleegouders met de voogdij te belasten. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [kind] beëindigd en de pleegouders met de voogdij over hem belast. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte met betrekking tot het gezag afgewezen en de behandeling van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling in afwachting van het verzoek van de raad pro forma aangehouden.
4.2
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (het hof leest:) voor zover deze beschikking betrekking heeft op de beslissingen met betrekking tot het gezag. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat hij primair alleen, subsidiair samen met de moeder, meer subsidiair samen met de GI dan wel met de pleegouders wordt belast met het gezag over [kind] .
4.3
De moeder en de pleegouders voeren verweer en verzoeken het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dat ziet op de beëindiging van het gezag van de moeder, de overige verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen en voorts te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1: 266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Ingevolge artikel 1: 253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of
afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat wanneer de andere ouder het gezag over het kind uitoefent, het verzoek van de ouder om hem alleen met het gezag te belasten slechts wordt ingewilligd, indien de rechter dit in het belang van het kind wenselijk oordeelt.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat wanneer niet in het gezag is voorzien of wanneer een voogd het gezag uitoefent, het verzoek om de ouder alleen met het gezag te belasten slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
5.3
De vader stelt dat de rechtbank hem ten onrechte ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder niet als belanghebbende maar slechts als informant heeft aangemerkt, terwijl hij wel belanghebbende was in zijn verzoek tot verkrijging van het gezag. Hij vindt het van groot belang dat beide kwesties op gelijkwaardige voet worden behandeld. Thans wordt hij in zijn procesbelangen ernstig geschaad.
De moeder (en de pleegouders) stellen dat de rechtbank de vader terecht in de kwestie betreffende de beëindiging van het gezag slechts als informant heeft aangemerkt en niet als belanghebbende, omdat de zaak – nu de vader geen gezag heeft – niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en plichten.
5.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vader, als niet met het gezag beklede ouder, niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de procedure betreffende het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging van de moeder. Volgens genoemd wetsartikel wordt immers onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Nu de vader geen gezag had over [kind] , had het verzoek van de raad dientengevolge geen rechtstreekse betrekking op zijn rechten en verplichtingen. De vader heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande. Het hof is van oordeel dat hier geen sprake is van omstandigheden die dit oordeel anders maken. Evenmin volgt uit wet- of regelgeving dat het verzoek van de vader tot verkrijging van het (mede) gezag eerder had moeten worden beoordeeld dan het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder. De vader dient derhalve in zijn verzoek in hoger beroep voor zover dat ziet op de gezagsbeëindiging van de moeder niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.5
De vader heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangen van [kind] bij toewijzing van zijn verzoek tot verkrijging van het (gedeelde) gezag zouden worden verwaarloosd en dat ook ten aanzien van hem de aanvaardbare termijn om verandering te brengen in de opvoedingssituatie van [kind] zou zijn verstreken.
De vader zou in een (gedeelde) gezagssituatie op constructieve wijze uitvoering geven aan het gezag en dit nooit misbruiken. Hij heeft gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ook altijd open gestaan voor hulpverlening en begeleiding en hij zal de uithuisplaatsing blijven respecteren. Hij is van mening dat al snel, na pas twee jaar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, tot gezagsbeëindiging is overgegaan en dat te weinig is geïnvesteerd in terugplaatsing. De vader verzoekt primair een raadsonderzoek te gelasten alsmede een deskundige te benoemen zodat zijn mogelijkheden om het gezag uit te oefenen kunnen worden onderzocht.
De vader verzoekt subsidiair, indien het hof van oordeel is dat hij niet met het gezag kan worden belast, niet de pleegouders maar een onafhankelijke voogd over [kind] te benoemen.
5.6
De moeder is van mening dat noch zij, noch de vader, in staat zijn om het gezag over [kind] uit te oefenen en dat zij dat ook niet samen kunnen. Hun beider situatie is onvoldoende stabiel. Zij hebben nu een vorm kunnen vinden, waarbij zij samen met [kind] activiteiten kunnen ondernemen zonder de bijkomende verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Handhaving van de huidige situatie, waarbij [kind] ziet dat zijn ouders goed met elkaar kunnen omgaan en dat hij woont bij de pleegouders, die ook de voogdij over hem hebben, is het meest in het belang van [kind] .
De vader uit weliswaar de wens om een grotere rol te spelen bij de opvoeding van [kind] , maar hij handelt er niet naar.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook ten aanzien van de vader de aanvaardbare termijn om verandering te brengen in de opvoedingssituatie van [kind] is verstreken.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat bij inwilliging van het verzoek van de vader de vrees bestaat dat de belangen van [kind] worden geschaad.
Er is geen reden voor een aanvullend raadsonderzoek omdat de uitkomsten van een dergelijk onderzoek ondergeschikt zouden zijn aan het belang van [kind] bij continuering van de opvoedingssituatie bij de grootouders.
Het is niet in het belang van [kind] dat een onafhankelijke voogd wordt benoemd.
5.7
Het hof oordeelt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof, uitgaande van de huidige situatie waarin de pleegouders de voogdij over [kind] uitoefenen, het verzoek van de vader tot verkrijging van het gezag over [kind] onderwerpen aan het criterium van artikel 1:253c lid 4 BW. Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
Ook het hof is van oordeel dat bij toewijzing van het verzoek van de vader tot verkrijging van het (gedeelde) gezag de belangen van [kind] in het gedrang zouden komen. [kind] woont nagenoeg zijn hele leven bij de pleegouders, waar hij gehecht is en waar hij zich goed ontwikkelt. Er is voor hem duidelijkheid over de omgang met zijn ouders (die niet samenwonen maar wel een relatie met elkaar hebben) en de grootouders van vaderszijde, omdat de omgang plaatsvindt op basis van een vast schema. Het is in het belang van [kind] dat er voor hem nu ook duidelijkheid komt in zijn toekomstperspectief en dat hij bij de pleegouders kan blijven wonen. De vader heeft weliswaar in hoger beroep verklaard de plaatsing van [kind] bij de pleegouders te zullen blijven respecteren, maar ten tijde van de behandeling bij de rechtbank heeft hij nog verklaard dat hij onderzoek wenst naar de mogelijkheden van wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind] . Het hof is er niet van overtuigd dat deze wens van de vader, indien hij met het gezag zou worden belast, niet weer snel kan opspelen. Voorts had de vader ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog steeds niet (volledig) voldaan aan de in het kader van de door hem verzochte omgangsregeling in het raadsrapport van 16 oktober 2017 gestelde voorwaarden om [kind] tijdens de omgangsweekenden op verantwoorde wijze te kunnen opvangen, te weten het op orde brengen van zijn woning en het regelen van zowel opvoedingsondersteuning via het buurtteam als het wijzigen van zijn werktijden bij zijn werkgever.
5.8
Gelet op al het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de vader, die een afwachtende houding vertoont, in staat is zich wel voldoende te zullen inspannen om op verantwoorde wijze uitvoering te kunnen geven aan het gezag over [kind] . Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de vader met het gezag over [kind] te belasten. Ook voor de benoeming van een onafhankelijke voogd in plaats van de pleegouders ziet het hof geen aanleiding. Niet gesteld of gebleken is dat er sprake is van contra-indicaties om de pleegouders met de voogdij te belasten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat de pleegouders zeer betrokken zijn bij het wel en wee van [kind] en zoveel mogelijk in zijn belang handelen. Zo informeren zij beide ouders intensief over de ontwikkelingen die [kind] meemaakt, staan zij altijd open voor overleg en zijn zij bereid de ouders mee te laten denken, zo heeft ook de vader ter zitting erkend. Het mag zo zijn dat de verhouding tussen de wederzijdse grootouders niet optimaal is, maar de vader heeft de stelling van de pleegouders dat zij zich inspannen om de overdracht van [kind] aan de grootouders van vaderszijde (en terug) voor de omgangsweekenden zo goed mogelijk te laten verlopen, niet weersproken.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof ziet aanleiding om, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover dat verzoek ziet op de door de raad verzochte gezagsbeëindiging van de moeder;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 juni 2017 voor zover deze betrekking heeft op de beslissingen met betrekking tot de afwijzing van het verzoek van de vader tot het verkrijgen van het gezag, de beëindiging van het gezag van de moeder en de benoeming van de pleegouders tot voogd;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, A. Smeeïng-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 12 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.