ECLI:NL:GHARL:2018:3368

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
200.209.306/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen werknemer en werkgever over schriftelijke waarschuwing en loonbetaling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [appellante], en haar werkgever, PDX Services B.V. De werknemer heeft een schriftelijke waarschuwing ontvangen van de werkgever, waarna zij is overgeplaatst naar een andere vestiging. De werknemer is het niet eens met deze waarschuwing en de overplaatsing, en weigert werk te verrichten op de nieuwe locatie. De werkgever staakt vervolgens de loonbetaling. De werknemer vordert in kort geding doorbetaling van haar loon, onder verwijzing naar artikel 7:628 lid 1 BW. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de vordering van de werknemer afgewezen. Het hof oordeelt dat de werkgever terecht de loonbetaling heeft gestaakt, omdat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid vanaf 22 augustus 2016 voor rekening van de werknemer komt. Het hof overweegt dat de werknemer niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om haar werkzaamheden te hervatten en dat de werkgever de werknemer in de gelegenheid heeft gesteld om haar visie op de gebeurtenissen te geven. De werkgever heeft de werknemer ook uitgenodigd voor gesprekken om de situatie te bespreken, maar de werknemer heeft hieraan geen gehoor gegeven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de werknemer in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.209.306/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 5522211 \ MV EXPL 16-188)
arrest in kort geding van 10 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. K.O. Valentien, kantoorhoudend te Almere,
tegen
PDX Services B.V.,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
PDX,
advocaat: mr. C.A. Fokker, kantoorhoudend te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis in kort geding van 30 december 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de comparitie van partijen, gehouden op 21 februari 2018, waarbij de advocaat van [appellante] spreeknotities heeft overgelegd en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
De eis van [appellante] luidt, kort samengevat, vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 30 december 2016 en, opnieuw rechtdoende, PDX te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon vanaf 22 augustus 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente. Dit alles met veroordeling van PDX in de proceskosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten onder 2.1 tot en met 2.22 van het vonnis, waarvan beroep, is geen grief gericht. Samen met wat in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan, mede gelet op de inhoud van de overgelegde en niet betwiste stukken, komen de feiten op het volgende neer.
3.2
PDX drijft een onderneming die cateringwerkzaamheden bij derden verricht.
3.3
[appellante] is bij schriftelijke arbeidsovereenkomst van 27 maart 2012/10 april 2012 op
2 april 2012 bij PDX als horecamedewerker in dienst getreden tegen een salaris van laatstelijk € 1.439,54 bruto per maand (op basis van 32,5 uur per week). Artikel 4 van de arbeidsovereenkomst heeft als onderwerp “standplaats” en bepaalt in lid 1 dat de overeengekomen werkzaamheden in overleg worden verricht, waarbij de werkgever op grond van lid 2 het recht heeft de werknemer over te plaatsen naar een andere vestiging. Voorts hanteert PDX een huishoudelijk reglement, waarvan [appellante] volgens artikel 1.4 van de arbeidsovereenkomst een exemplaar heeft ontvangen. PDX heeft [appellante] onder meer geplaatst bij omroep MAX.
3.4
De plaatsvervangend manager [B] heeft in een interne e-mail van 8 juli 2016 aan PDX – welke e-mail (toen) niet ter kennis van [appellante] is gebracht – verslag gedaan van een incident met [appellante] dat daags daarvoor op 7 juli 2016 had plaatsgevonden. Dat incident had betrekking op de levering van de goederen voor haar werkzaamheden bij omroep Max. Aan [appellante] is toen medegedeeld dat bij herhaling van een dergelijk incident een officiële waarschuwing zou volgen.
3.5
[appellante] is op vanaf 11 juli 2016 voor drie weken met vakantie gegaan.
3.6
Aan het einde van de eerste werkweek na haar vakantie heeft [appellante] op vrijdag
5 augustus 2016 een eerste officiële schriftelijke waarschuwing gekregen voor het niet naleven van een aantal regels uit het huishoudelijk reglement. Zo wordt [appellante] verweten dat zij te vroeg haar werkplek verlaat en collega’s vraagt eveneens eerder te vertrekken, dat zij een te laag werktempo heeft, opgedragen werkzaamheden niet altijd uitvoert, tijdens werktijd privé telefoongesprekken voert en tegenover haar collega’s een negatieve houding heeft.
3.7
PDX heeft op maandag 8 augustus 2016 met [appellante] over de schriftelijke waarschuwing gesproken. De brief van 5 augustus 2016 is aan haar voorgelezen. PDX heeft vervolgens laten weten dat zij vanwege “
de ernst van de geconstateerde feiten (...) oprecht” niet weet of [appellante] “
op de huidige locatie kan blijven werken (...).” PDX heeft daaraan toegevoegd dat zij “
zich daarom aan het beraden” is “
op welke andere locaties” [appellante] tewerk gesteld kan worden. [appellante] heeft in dat gesprek te kennen gegeven schriftelijk op de aan haar gemaakte verwijten te willen reageren. PDX en [appellante] hebben daarvoor een termijn van twee dagen afgesproken. Daarop heeft PDX aan [appellante] medegedeeld dat zij in de tussentijd is geschorst en dat het haar gedurende de schorsing verboden is contact op te nemen met collega’s van PDX of de opdrachtgever omroep MAX. De schorsing is aan [appellante] bevestigd in de per e-mail en aangetekend verzonden brief van 8 augustus 2016.
3.8
Bij e-mail van dinsdag 9 augustus 2016 te 17.53 uur heeft PDX aan [appellante] het verslag van het gesprek op 8 augustus 2016 toegezonden. Voorts heeft PDX gemeld dat het haar beter lijkt dat [appellante] in teamverband gaat werken. Zij zal daartoe worden overgeplaatst naar de locatie Amlin, een andere PDX vestiging in Amstelveen waar zij zich op 11 augustus 2016 om 7.30 uur moet melden. Tot slot wordt aangegeven dat de schorsing met ingang van 11 augustus 2016 zal worden opgeheven.
3.9
Intussen heeft [appellante] zich tot een advocaat gewend die bij brief van 9 augustus 2016 PDX heeft verzocht [appellante] tot haar normale werkzaamheden (bij omroep Max) toe te laten. Voorts wordt in de brief medegedeeld dat [appellante] zich op 10 augustus 2016 ziek zal melden.
3.1
In een e-mail van woensdag 10 augustus 2016 te 15.32 uur aan de advocaat van [appellante] heeft PDX de overplaatsing naar een andere locatie als volgt toegelicht:
“Gezien het feit dat het werktempo van uw cliënte in loop der tijd steeds verder is afgenomen en mevrouw zich niet meer weet te conformeren aan de geldende regels bij PDX, heeft PDX het vertrouwen verloren dat uw cliënte in staat is om zelfstandig te opereren. Daarom achten wij het verstandig dat mevrouw in teamverband gaat functioneren. Wij maken dan ook gebruik van het in de AO, onder artikel 4.2, geformuleerde recht, mevrouw over te plaatsen naar een andere locatie alwaar zij onder de leiding van een collega zal worden “bijgeschoold”.”
3.11
In de ochtend van 10 augustus 2016 is [appellante] telefonisch door de Arbodienst uitgenodigd voor een consult met de bedrijfsarts op die dag om 16.30 uur. [appellante] heeft laten weten op dat moment niet te kunnen vanwege een afspraak bij een psycholoog. Vervolgens is [appellante] opgeroepen voor een consult bij de bedrijfsarts op een eerder tijdstip, te weten 14.45 uur. Deze oproep is meteen per e-mail van 10.28 uur aan [appellante] bevestigd. [appellante] is niet bij de bedrijfsarts verschenen. In een telefonisch contact met de Arbodienst heeft [appellante] gezegd dat zij die dag geen consult bij een psycholoog had.
3.12
Op donderdag 11 augustus 2016 is [appellante] opnieuw opgeroepen voor een consult bij de bedrijfsarts. Op vrijdag 12 augustus 2016 heeft de bedrijfsarts per e-mail het consult met [appellante] als volgt aan PDX teruggekoppeld:
“Huidige arbeidsongeschiktheid is het direct gevolg van de werkrelatie/werkomstandigheden. Conform bedrijfsgeneeskundige richtlijnen (STECR/NVAB) is er geen sprake van arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Haar claimklachten zijn het rechtstreeks gevolg van het conflict (volgens cliënte is er sprake van een conflict). Cliënte heeft zich inmiddels onder behandeling gesteld via de huisarts. Advies is conform de richtlijnen een korte time-outperiode waarin partijen met elkaar in overleg treden om samen te zoeken naar werkbare oplossingen.”
3.13
PDX heeft [appellante] bij e-mail van 12 augustus 2016 om 10.18 uur uitgenodigd voor een gesprek op maandag 15 augustus 2016 om 10.00 uur. Ter toelichting is in de e-mail opgemerkt:
“We zijn inmiddels een week verder en hebben van de BA vernomen dat je een paar dagen rust nodig had omdat je volgens jouw gevoel een arbeidsconflict hebt, hetgeen wij stellig bestrijden. Daarom stellen we voor dat je hier aankomende maandagochtend 15-08-2016 op gesprek komt om dit gevoel weg te nemen zodat je dinsdag op een rustige plek kan gaan werken.”
3.14
In de vroege ochtend van 15 augustus 2016 om 4.04 uur heeft [appellante] per e-mail aan PDX medegedeeld dat zij zonder voorafgaand overleg met haar advocaat niet met PDX in gesprek wil. [appellante] heeft PDX voorts verzocht voortaan de communicatie via haar advocaat te laten lopen. PDX heeft [appellante] daarop bij e-mail van 15 augustus 2016 om 10.23 uur laten weten dat bij re-integratietrajecten niet via advocaten wordt gecommuniceerd en dat [appellante] verplicht is aan de oproep van PDX gehoor te geven.
Een half uur later – bij e-mail van 10.54 uur – heeft PDX aan de advocaat van [appellante] gevraagd [appellante] te wijzen op haar verplichting mee te werken aan een gesprek “om de lucht te klaren” en haar opgeroepen die dag om 12.00 uur op het kantoor van PDX te verschijnen. Bij e-mail van 11.09 uur heeft de advocaat van [appellante] aan PDX onder meer het volgende geschreven:
“Van een korte time out is geen sprake; de bedrijfsarts heeft ook anders geadviseerd op basis van een (door u in het leven geroepen) arbeidsconflict. Bovendien heeft ook de huisarts rust aanbevolen en cliënte doorverwezen naar een psycholoog.
Indien u mij de kaders doormailt, binnen welke u een gesprek wenst aan te gaan, met inachtneming van het bovenstaande, dan zal ik met cliënte overleggen en haar al dan niet adviseren dat gesprek aan te gaan. Cliënte blijft overigens wegens ziekte verhinderd te werken.
3.15
Op dinsdag 16 augustus 2016 heeft PDX bij e-mail aan de advocaat van [appellante] geschreven:
“Naar aanleiding van uw opmerking dat mevrouw nog steeds ziek is hebben wij de Arbodienst opnieuw om advies gevraagd. Deze wijst erop dat uw cliënte uitdrukkelijk niet arbeidsongeschikt is op medische gronden, maar dat het puur om een arbeidsconflict zou gaan. De BA heeft daarom een korte interventieperiode ingelast (dat is geen ziekte periode en deze duurt zoals u wellicht weet maximaal 1 week waarbinnen uw cliënt het gesprek met haar werkgever aan dient te gaan). Mocht het zo zijn dat uw cliënt het niet eens is met de BA, dan ligt de weg naar het UWV open.”
Vervolgens heeft PDX in die e-mail [appellante] uitgenodigd voor een gesprek, nu op woensdag 17 augustus 2016 om 11.00 uur “
om de lucht te klaren, zodat zij uiterlijk donderdag het werk weer kan hervatten.” Aan het slot wijst PDX op het bepaalde in artikel 7:628 lid 1 BW in geval [appellante] blijft weigeren aan de oproep voor een gesprek gehoor te geven.
3.16
De advocaat van [appellante] heeft in de vroege ochtend van woensdag 17 augustus 2016 om 0.08 uur als volgt gereageerd:
“Zolang er geen behoorlijke reactie volgt op de vraag binnen welke kaders een gesprek zal plaatsvinden, en uw bedrijf cliënte tenslotte bedreigde met schorsing c.q. ontslag, zal de opstelling niet anders zijn. Indien u mij dus toezegt dat cliënte haar werkplaats behoudt, kan er (wellicht als cliënte daartoe in staat is) worden gesproken.”
Aan het einde van de middag heeft PDX per e-mail om 17.45 uur als volgt gereageerd:

Uit uw laatste zin begrijp ik dat uw cliënte voorwaarden stelt alvorens zij bereid is haar werk te hervatten/ c.q. in gesprek te gaan om haar werk te hervatten. Met alle respect is dat niet iets wat op voorhand kan worden geëist conform de vigerende wet en regelgeving.
(...)
Voor de goede orde, de kaders van het gesprek zijn duidelijk verwoord en tot twee maal toe toegestuurd. Ik verwijs u dan ook naar ons eerdere schrijven.
Omdat wij ons bewust zijn van de verstrekkende gevolgen die het niet meewerken aan een oplossing kan hebben voor uw cliënte roep ik haar middels dit schrijven, nu voor een vierde en tevens aller aller laatste keer, op om morgen om 13:00 uur hier op kantoor in gesprek te treden (...) teneinde de lucht te klaren en haar werk weer op korte termijn te hervatten. Mocht het zo zijn dat uw cliënte persisteert in het niet meewerken aan een oplossing dan zijn wij voornemens in lijn met 7:628 lid 1 de loonbetaling met ingang van vrijdag 19-08-2016 te staken daar de oorzaak van het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in alle redelijkheid bij de werknemer ligt en derhalve voor rekening van de werknemer dient te komen. Uiteraard blijven wij daarna nog steeds bereid om met uw cliënte in gesprek te gaan omdat wij deze situatie in alle oprechtheid betreuren.”
3.17
In de per e-mail en aangetekend verzonden brief van 22 augustus 2016 aan [appellante] en haar advocaat heeft PDX een opsomming gegeven van hetgeen tussen 5 augustus 2016 en
18 augustus 2016 is voorgevallen. Daaruit trekt PDX de conclusie dat [appellante] de arbeidsrelatie heeft verstoord en dat PDX zich tot het uiterste heeft ingespannen om de arbeidsrelatie te herstellen. Onder deze omstandigheden is volgens PDX op grond van artikel 7:628 lid 1 BW de op PDX rustende verplichting tot doorbetaling van loon komen te vervallen, zodat met ingang van die dag de loonbetaling wordt stopgezet.
3.18
De advocaat van [appellante] heeft bij brief van 27 oktober 2016 tegen de loonsanctie bezwaar gemaakt en aangekondigd een kort geding te starten als de loonsanctie wordt gehandhaafd en als [appellante] , nadat zij is hersteld, haar normale werkzaamheden op haar normale werkplek niet kan hervatten.
3.19
De advocaat van PDX heeft bij brief van 3 november 2016 geantwoord, dat de handelwijze van PDX in overeenstemming is met het advies van de bedrijfsarts, [appellante] niet op medische gronden arbeidsongeschikt is, de loonbetaling eerst zal worden hervat als [appellante] haar werkzaamheden weer verricht en dat PDX bereid blijft tot een gesprek om “
de lucht te klaren”.
3.2
Bij brief van 29 november 2016 heeft het UWV aan PDX bericht dat zij van [appellante] een aanvraag voor een deskundigenoordeel heeft ontvangen.
3.21
[appellante] heeft de arbeidsovereenkomst met PDX opgezegd tegen 1 maart 2017.
3.22
Uit de brief van het UWV van 21 maart 2017 blijkt dat [appellante] op 8 februari 2017 opnieuw een deskundigenoordeel over haar arbeids(on)geschiktheid heeft gevraagd. Het UWV heeft als oordeel gegeven “
dat u uw eigen werk op 12 augustus 2016 wél kon doen.

4.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft na wijziging van eis gevorderd PDX:
  • op straffe van een dwangsom te veroordelen [appellante] , zodra zij is hersteld, toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden op haar oorspronkelijke werkplek,
  • te veroordelen tot betaling van het loon van € 1.439,- bruto per maand vanaf 1 augustus 2016, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente,
  • te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Op de zitting in hoger beroep heeft [appellante] haar vordering beperkt tot de loonvordering over de periode vanaf 22 augustus 2016 tot 1 maart 2017, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente. Ook in hoger beroep kan op grond van artikel 353 Rv juncto 129 Rv, zolang geen eindarrest is gewezen, de eis worden verminderd. Het hof zal van de verminderde eis uitgaan.
5.2
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening, hetzij na toewijzing hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
Het hof is van oordeel dat [appellante] ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door het wegvallen van haar loon gedurende een substantiële periode zij in een zodanige financiële positie is komen te verkeren dat zij (nog steeds) een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening heeft.
5.3
[appellante] heeft tegen het bestreden vonnis zes grieven ontwikkeld, waarvan twee grieven zijn genummerd “V”. Het hof zal de laatste grief doornummeren tot “VI”.
5.4
Met de grieven I en II komt [appellante] op tegen de afwijzing van de gevorderde wedertewerkstelling. Nu het hoger beroep is beperkt tot de loonvordering heeft [appellante] bij de behandeling van deze grieven geen belang. Voorts klaagt [appellante] in grief III erover dat de kantonrechter aan de beoordeling van haar loonvordering ook artikel 7:629 BW ten grondslag heeft gelegd en afgewezen, terwijl zij die grondslag niet heeft aangevoerd. [appellante] heeft ter zitting erkend dat zij ook bij die grief geen belang heeft nu zij (ook) in hoger beroep de grondslag van haar vordering beperkt tot artikel 7:628 BW.
5.5
De grieven IV t/m VI zien op de afgewezen loonvordering op grond van 7:628 BW. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
5.6
Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW, zoals dat artikel thans luidt, behoudt de werknemer het recht op loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
[appellante] voert aan dat zij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht doordat PDX haar ten onrechte een waarschuwing heeft gegeven, haar ten onrechte de toegang tot haar werkzaamheden bij omroep MAX heeft geweigerd, haar ten onrechte wil overplaatsen naar een andere vestiging van PDX en met haar opstelling het arbeidsconflict heeft laten escaleren. Hierdoor ligt volgens [appellante] de oorzaak van het niet verrichten van haar werkzaamheden in de risicosfeer van haar werkgever PDX, zodat zij recht heeft op loon.
5.7
Het hof stelt vast dat PDX (in ieder geval) begin juli 2016 en na de vakantie van [appellante] in de eerste week van augustus 2016 op- en aanmerkingen had op het functioneren van [appellante] . Dat heeft op 5 augustus 2016 geleid tot een officiële waarschuwing.
PDX voert aan dat lokale managers [appellante] geregeld op haar functioneren hebben aangesproken. [appellante] heeft dat betwist. Het hof stelt vast dat in ieder geval behoorlijk vastgelegde periodieke beoordelings- en functioneringsgesprekken ontbreken. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat [appellante] zich overvallen voelde door de negatieve kritiek en de snel na haar vakantie gegeven officiële waarschuwing.
PDX heeft die officiële waarschuwing aan het personeelsdossier toegevoegd. Dat staat PDX als werkgever ook vrij. Evenals het [appellante] als werknemer vrij staat haar visie op de gebeurtenissen begin juli 2016 en begin augustus 2016 te geven en haar zienswijze aan het personeelsdossier te laten toevoegen.
In het gesprek op 8 augustus 2016 gaf [appellante] nadrukkelijk aan het niet met de kritiek van PDX eens te zijn en haar visie op de gebeurtenissen te willen geven. PDX heeft [appellante] terecht daartoe in de gelegenheid gesteld. In het licht van dit meningsverschil en ter bescherming van haar belangen bij haar opdrachtgevers als omroep MAX kon PDX [appellante] voor de redelijke termijn die [appellante] nodig had om haar visie op schrift vast te leggen vrijstellen van haar werkzaamheden bij omroep MAX met behoud van loon.
5.8
De werkzaamheden van [appellante] bestaan uit het verrichten van cateringwerkzaamheden bij derden. Hoewel [appellante] haar werkzaamheden vooral op de werklocatie bij omroep MAX verrichtte, gaat artikel 4 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet uit van één vaste standplaats, maar van het verrichten van werkzaamheden in overleg, waarbij PDX zich het recht heeft voorbehouden om [appellante] over te plaatsen naar een andere vestiging. Het staat PDX, mede gelet op dit artikel van de arbeidsovereenkomst, vrij [appellante] op een andere locatie te werk te stellen, ook gezien de tot dan toe niet inhoudelijk weersproken aanmerkingen op het functioneren van [appellante] op de locatie bij omroep MAX. PDX heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en [appellante] laten weten dat zij op de locatie Amlin in Amstelveen zou worden te werk gesteld. Op die locatie zou zij haar werkzaamheden in teamverband uitoefenen, waarmee haar functioneren zou kunnen worden verbeterd. Niet in geschil is dat de nieuwe locatie Amlin geen verzwaring voor [appellante] meebracht. Zo leidde de nieuwe locatie voor [appellante] niet tot langere reistijden.
5.9
[appellante] heeft zich weliswaar vanaf 10 augustus 2016 ziek gemeld, maar niet in geschil is dat [appellante] na opheffing van de schorsing per 11 augustus 2016 op 12 augustus 2016 medisch gezien in staat was haar werkzaamheden uit te voeren. [appellante] heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden voor [appellante] zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van haar redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij haar werkzaamheden zou verrichten (ECLI:NL:HR:2008:BD1494).
De bedrijfsarts heeft op vrijdag 12 augustus 2016 een korte time-out periode geadviseerd. Die korte time-out periode heeft PDX niet in acht genomen door [appellante] enkele uren na dat advies meteen uit te nodigen voor een gesprek op maandag 15 augustus 2016.
5.1
[appellante] was het niet eens met de gegeven waarschuwing, was het er niet mee eens dat zij (tijdelijk) niet langer de cateringwerkzaamheden bij omroep MAX mocht uitvoeren en dat zij op de locatie Amlin werd te werk gesteld. Bij een dergelijk meningsverschil past het een werkgever de werknemer voor een gesprek uit te nodigen. PDX heeft dat gedaan. De door de bedrijfsarts geadviseerde korte time-out periode is in ieder geval wel gerespecteerd met de uitnodigingen voor een gesprek op woensdag 17 augustus 2016 om 11.00 uur en de uitnodiging voor een gesprek op donderdag 18 augustus 2016 om 13.00 uur. [appellante] heeft ten onrechte aan die uitnodigingen geen gevolg geven. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen paste het ook niet dat [appellante] aan een gesprek de voorwaarde verbond dat zij bij omroep MAX zou blijven werken.
Vervolgens heeft [appellante] ook ten onrechte geen gevolg gegeven aan de oproepen haar werkzaamheden – thans op de locatie Amlin – te hervatten.
5.11
Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat PDX terecht vanaf 22 augustus 2016 de loondoorbetaling kon staken omdat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid vanaf die datum op de voet van art. 7:628 lid 1 BW niet voor haar risico maar voor risico van [appellante] komt. De grieven IV t/m VI slagen daardoor niet.

6.Slotsom

6.1
Bij behandeling van de grieven I t/m III heeft [appellante] geen belang. De grieven IV t/m VI falen.
6.2
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van PDX, te weten € 716,- griffierecht en waarbij het salaris van de advocaat wordt vastgesteld op 2 punten, tarief I.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
wijst af wat [appellante] heeft gevorderd en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van
30 december 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van PDX, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 1.264,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. M.E.L. Fikkers en mr. P. Vestering en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 april 2017.