ECLI:NL:GHARL:2018:3125

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.203.731
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding pachtovereenkomst tussen broers met betrekking tot achterstallige pachtbetalingen en kosten herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], een broer van [geïntimeerde], tegen een vonnis van de pachtkamer te Middelburg. De zaak betreft een pachtovereenkomst die tussen de broers is gesloten na het overlijden van hun vader in 2009. [Appellant] vordert de ontbinding van de pachtovereenkomst en betaling van achterstallige pacht en kosten van herziening. Het hof oordeelt dat de tekortkomingen van [geïntimeerde] niet voldoende zijn om de ontbinding van de pachtovereenkomst te rechtvaardigen. De gebleken pachtachterstanden zijn niet van dien aard dat deze de ontbinding kunnen dragen. Het hof wijst erop dat er geen sprake is van stelselmatige wanbetaling en dat de omstandigheden van de zaak niet de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen niet is nagekomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer, maar verhoogt het toegewezen bedrag aan kosten van herziening. Tevens wordt [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.203.731
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 4919305)
arrest van de pachtkamer van 3 april 2018
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 29 juli 2016 dat de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 augustus 2016,
- de betekeningstukken,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - kort samengevat - de pachtovereenkomst tussen partijen te ontbinden, [geïntimeerde] te veroordelen om de percelen te ontruimen en hem te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.226,76 vanwege kosten herziening pachtprijs met zijn veroordeling in de kosten van de procedure in beide instanties. Tot slot vordert [appellant] een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de Brussel Ibis-Vo.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
Partijen zijn broers van elkaar. Hun vader, [vader van partijen] , overleed op 20 augustus 2009. Tussen [vader van partijen] en [geïntimeerde] zijn in 1995 notariële pachtbrieven opgemaakt, waaronder een pachtbrief ter zake van een perceel bouwland in de […] ha groot (hierna: het perceel). De pachtovereenkomst is door de grondkamer goedgekeurd op 8 maart 1996. [appellant] is [vader van partijen] opgevolgd als verpachter. Na het overlijden van [vader van partijen] hebben [appellant] en [geïntimeerde] op 23 september 2010 een pachtwijzigingsovereenkomst gesloten die is goedgekeurd door de Grondkamer. Op 1 september 2011 heeft [appellant] de grondkamer verzocht de pachtprijs te herzien. In hoger beroep heeft de Centrale Grondkamer de pachtprijs van het perceel bepaald op € 3.310 in totaal per jaar met ingang van 1 oktober 2011.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg de veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van achterstallige pacht, kosten met betrekking tot herziening van de pachtprijs en een morele schadevergoeding van € 3.500. Daarnaast heeft [appellant] ontbinding van de pachtovereenkomst en veroordeling tot ontruiming gevorderd. De vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] zijn in hoger beroep niet aan de orde.
4.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 29 juli 2016 in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 947,93 aan achterstallige pacht in de periode 1 oktober 2014 tot en met 30 september 2015, te vermeerderen met 10% rente per jaar vanaf 2 oktober 2015, en € 484,99 aan kosten van herzieningen van de pachtprijs. De overige vorderingen heeft de pachtkamer afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd. In reconventie zijn de vorderingen afgewezen en is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
Partijen wonen in België waardoor de zaak een internationaal aspect heeft. Op grond van artikel 6 aanhef onder f Rv is de Nederlandse rechter bevoegd van de zaak kennis te nemen.
5.2
Aan zijn vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst legt [appellant] ten grondslag dat [geïntimeerde] stelselmatig te laat en te weinig pacht betaalt. Daarnaast stelt hij dat [geïntimeerde] zich jarenlang schuldig heeft gemaakt aan misleiding ter zake van de hoogte van de verschuldigde pachtsommen en dat [geïntimeerde] onrechtmatig een perceel heeft gebruikt.
5.3
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen bestaat een fikse broedertwist. Op grond van de stukken is de schuld daarvan niet eenzijdig bij [geïntimeerde] te leggen. In de twist is de praktijk ontstaan dat [appellant] van [geïntimeerde] eist dat hij steeds stipt, dat wil zeggen voor of op 1 oktober van elk jaar, de exact juiste pachtsom betaalt. Indien [geïntimeerde] dat naar de mening van [appellant] niet genoegzaam doet, richt [appellant] zich tot de pachtrechter. Daarbij beroept [appellant] zich erop dat [geïntimeerde] zelf de hoogte van de pacht moet vaststellen omdat het een brengschuld betreft. Als [geïntimeerde] de volgens zijn (niet gespecificeerde) berekening verschuldigde pachtsom betaalt, stelt [appellant] zich op het standpunt dat het bedrag niet klopt en stuurt hij overzichten. De pachtrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] verzuimd heeft zijn betalingen toe te lichten en dat de berekeningen van [appellant] niet juist zijn (rov. 3.7 en 3.8 arrest 26 augustus 2014, productie 22 inleidende dagvaarding en rov. 5.6 en 7.2 vonnis 26 juni 2015, productie 23 bij inleidende dagvaarding, alsmede rov. 7.3 vonnis 29 juli 2016, productie 6). Zo hielden partijen elkaar in een impasse met over een weer onduidelijkheden over de hoogte van het verschuldigde en hebben zij daarover geprocedeerd. Thans zijn partijen het kennelijk erover eens dat [geïntimeerde] tijdig de juiste pachtsom betaalt.
5.4
Onderhavige zaak spitst zich toe op de pachtbetaling in 2015. [geïntimeerde] heeft voor dat jaar de pachtprijs berekend (€ 3.166,04) en daarop een bedrag van € 947,93 in mindering gebracht. Het restantbedrag € 2.218,11 is op 2 oktober 2015 bijgeschreven op de rekening van [appellant] . Op verzoek van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 25 oktober 2015 meegedeeld dat hij over de periode 2009 – 2011 te veel pacht had betaald zodat hij dat heeft verrekend met de pachtprijs 2015.
5.5
Bij pleidooi heeft [geïntimeerde] nader toegelicht dat hij het bedrag heeft verrekend dat hij ten onrechte aan [appellant] heeft betaald na de herziening van de pachtprijs. De pachtprijs is in hoger beroep herzien met ingang van 1 oktober 2011. [geïntimeerde] heeft gemeend dat hij over de vijf jaren daarvoor rekening moest houden met de herziene pachtprijs en een overeenkomstig bedrag aan [appellant] voldaan. Hij heeft zich nadien gerealiseerd dat dat onjuist was en dat hij het teveel betaalde wilde verrekenen met de pachtprijs van 2015. Dat hij niet mag verrekenen, was hem niet bekend. Na het vonnis in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] de verrekende vordering van € 947,93 alsnog voldaan met 10% rente tot de dag van voldoening.
5.6
Het hof acht deze tekortkoming in het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden van het geval van een te gering gewicht om de pachtovereenkomst te ontbinden. Van stelselmatige wanbetaling is voorts geen sprake. [appellant] heeft overzichten in het geding gebracht waaruit volgens hem een achterstallige pacht van ruim
€ 12.000 volgt. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] deze overzichten heeft gebaseerd op de pachtbrieven die zijn gesloten tussen [vader van partijen] en [geïntimeerde] , waarbij hij is uitgegaan van de tussen partijen in aanvang overeengekomen pachtprijs, verhoogd met de wettelijke verhogingen en vermeerderd met contractuele rente van 10%. Tevens staat als onvoldoende weersproken vast dat de berekeningen van [appellant] niet aansluiten bij de praktijk tussen [vader van partijen] en [geïntimeerde] . Deze praktijk werd volgens [geïntimeerde] daardoor gekenmerkt dat geen rente werd gevorderd, [geïntimeerde] aan het eind van het jaar in plaats van voor of op 1 oktober mocht betalen en partijen alleen minnelijk tot pachtverhogingen zijn gekomen. De pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde] en zijn vader lijkt daarvoor ook de mogelijkheid te bieden. Het hof wijst op “partijen zijn bevoegd om de pachtsom om de drie jaar te herzien in der minne” in de pachtbrief tussen [vader van partijen] en [geïntimeerde] (productie 2 inleidende dagvaarding, blad 3). Een (resterende) betalingsachterstand in de periode 1995-2008 kan daarom niet zonder meer worden aangenomen.
5.7
Dan resteert een aangevoerde achterstallige betaling uit 2009, waarbij [geïntimeerde] te laat en slechts ongeveer de helft betaalde van de verschuldigde pachtsom, en een te late betaling in 2011. Bij vonnis van 26 juni 2015 (productie 23 inleidende dagvaarding) heeft de pachtkamer te Middelburg [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van achterstallige pacht in de periode 2006 - 2008. Daarbij heeft de pachtkamer in rov. 7.1 van dat vonnis geoordeeld dat de tekortkoming van [geïntimeerde] in de nakoming de ontbinding van de overeenkomst op dat moment niet konden dragen. De pachtkamer heeft in het thans bestreden vonnis van 29 juli 2016 onder verwijzing naar dat oordeel onder 7.3 geoordeeld dat van structureel tekortschieten geen sprake is. Het hof sluit zich bij die oordelen aan in die zin dat de gebleken pachtachterstanden in de onderhavige rechtsverhouding de ontbinding niet kunnen dragen en oordeelt de verrekening in 2015, anders dan [appellant] , niet de druppel die de emmer nu doet overlopen. Ook de omstandigheden dat de pacht in 2015 een dag te laat is betaald en [geïntimeerde] in deze procedure vier maanden na het vonnis in eerste aanleg is overgegaan tot betaling, leggen onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij komt dat [geïntimeerde] bij dat vonnis tot niet meer is veroordeeld dan tot betaling van een bedrag te vermeerderen met 10% rente tot de dag van voldoening en gesteld noch gebleken is dat [appellant] een eerdere betalingsdatum heeft aangezegd.
5.8
Evenmin kan de omstandigheid dat [geïntimeerde] het perceel kadastraal bekend […] in gebruik heeft gehad na de aankoop ervan door [vader van partijen] in 2003, aangemerkt worden als een wanprestatie. Tussen partijen is niet in geschil dat [vader van partijen] zich jarenlang niet tegen het gebruik door [geïntimeerde] van dit het perceel heeft verzet en dat [geïntimeerde] het gebruik inmiddels heeft beëindigd. Daartegenover heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om tot een tekortkoming terzake te kunnen concluderen. Er is geprocedeerd over de vraag of [geïntimeerde] dat perceel van zijn vader in pacht had ontvangen en een tegenprestatie betaalde of niet. In hoger beroep heeft dit hof geoordeeld dat niet bewezen was dat een tegenprestatie voor het gebruik werd voldaan zodat geen sprake was van pacht. De vraag of [geïntimeerde] gerechtigd was het perceel zonder tegenprestatie te gebruiken, is niet beoordeeld. Daarom kan niet enkel op grond van dat arrest worden gezegd dat hij het perceel zonder recht of titel gebruikte. Tot slot heeft [appellant] [geïntimeerde] verweten dat de opstelling van [geïntimeerde] is ingegeven door misleiding, maar daarvoor heeft hij onvoldoende aanknopingspunten gesteld, mede in het licht van hetgeen onder 5.2 is overwogen.
5.9
Over de gestelde tekortkoming van [geïntimeerde] dat hij de administratie van vader heeft achtergehouden waardoor de verschuldigde pachtsom niet kon worden berekend, heeft het hof ter zitting met partijen gesproken. Daaruit volgt als onvoldoende weersproken dat de administratie enige tijd weliswaar niet beschikbaar is geweest voor de (andere) erven, maar niet dat [geïntimeerde] de administratie moedwillig heeft achtergehouden. De stukken bevonden zich kennelijk bij een derde (boekhouder of adviseur). Een tekortkoming kan niet worden aangenomen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De grieven V tot en met VII falen.
5.1
De grieven I tot en met IV keren zich tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van kosten die [appellant] stelt te hebben gemaakt in de herzieningsprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Blijkens de pachtovereenkomst dient de pachter de kosten van herziening te dragen (artikel 21). [appellant] heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat deze bepaling in redelijkheid moet worden toegepast. Het hof gaat daar ook vanuit. Dat wil zeggen dat [geïntimeerde] aan [appellant] de kosten die [appellant] in redelijkheid heeft moeten maken om tot herziening van de pachtprijs te komen verschuldigd is en dat de hoogte van de gemaakte kosten redelijk dient te zijn (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets).
5.11
De pachtkamer in eerste aanleg heeft kosten die rechtstreeks met de procedures bij de grondkamers te maken hebben toegewezen, maar de kosten voor aangetekende verzending aan [geïntimeerde] grotendeels niet. Ook heeft de pachtkamer afgewezen de vordering tot betaling van een taxatierapport op verzoek van [appellant] (€ 650) en de kosten van rechtskundige bijstand van € 559,68. De kosten voor aanmaningen heeft de pachtkamer eveneens afgewezen omdat deze niet zijn aan te merken als verbonden aan herzieningen.
5.12
Het hof oordeelt als volgt. Niet weersproken is dat de communicatie tussen beide broers uiterst moeizaam verloopt en dat [geïntimeerde] regelmatig geweigerd heeft brieven van [appellant] te ontvangen. Dat [appellant] daarom is overgegaan tot aangetekende verzending van stukken betrekking hebbend op de herziening, acht het hof daarom, anders dan de rechtbank, redelijk. Dat geldt ook voor zover [appellant] de correspondentie aan de Centrale Grondkamer aangetekend heeft verzonden. Bij de berekening van het toe te wijzen bedrag gaat het hof uit van de opstelling onder 26 in de inleidende dagvaarding. Het hof zal alsnog een bedrag van € 23,96 (1b € 5,99, 2b € 5,99, 3a 2 x € 5,99) toewijzen.
5.13
Bij een verzoek tot herziening bij de grondkamer wordt doorgaans door de deskundige van de grondkamer een taxatierapport opgemaakt. Dat en waarom het redelijk was dat [appellant] op zijn eigen kosten een partijtaxatierapport heeft laten opmaken, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht. De kosten komen niet voor vergoeding door [geïntimeerde] in aanmerking.
5.14
[appellant] heeft zich in de procedure bij de Centrale Grondkamer laten bijstaan door een raadsman. Dat [appellant] zich in hoger beroep heeft laten bijstaan, acht het hof redelijk. De daarmee gemoeide kosten acht het hof eveneens redelijk, zodat het hof het gevorderde bedrag van € 559,68 alsnog zal toewijzen.
5.15
Met de pachtkamer oordeelt het hof dat de kosten van aanmaningen (post 4) niet zijn te begrijpen onder de kosten als bedoeld in artikel 21 van de pachtovereenkomst zodat de desbetreffende grief faalt.
5.16
Het verzoek om afgifte van een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de Brussel Ibis-Vo is toewijsbaar, zodat gelijktijdig met dit arrest een certificaat zal worden afgegeven.
5.17
Door partijen zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere conclusies leiden. Voor (nadere) bewijslevering ziet het hof daarom geen aanleiding.
Slotsom
5.18
Het hoger beroep faalt grotendeels zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Alleen voor zover een bedrag van € 484,99 aan kosten van herzieningen is toegewezen, zal dit worden verhoogd met € 583,64, dus totaal € 1.068,63. Het hof ziet geen aanleiding om de proceskostenveroordeling in eerste aanleg aan te tasten. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 314 aan griffierecht en op
€ 2.682 voor salaris advocaat (3 punten x tarief II).
5.19
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 29 juli 2016 behoudens voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld een bedrag van € 484,99 aan kosten van herzieningen van de pachtprijs te voldoen, vernietigt het vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.068,63 aan kosten van herzieningen van de pachtprijs;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314 voor griffierecht en op € 2.682 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 april 2018.