ECLI:NL:GHARL:2018:3042

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.222.520/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige na onvoldoende medewerking aan onderzoek naar opvoedingsvaardigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, had negen grieven ingediend. De rechtbank had op 6 juni 2017 het gezag van de moeder beëindigd op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, omdat de moeder niet tijdig en adequaat had meegewerkt aan het noodzakelijke onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de eerdere beslissingen van de kinderrechter en de Raad.

De moeder had in de periode van medio 2013 tot begin 2015 samengewoond met de vader van het kind. Het kind, geboren in 2014, was sinds oktober 2015 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en verbleef sinds die tijd bij pleegouders. Het hof overwoog dat de belangen van het kind voorop staan en dat de moeder, ondanks eerdere kansen, niet had voldaan aan de verwachtingen van de hulpverlening. De moeder had geweigerd om samen met het kind in een moeder-kindvoorziening te verblijven en had onvoldoende samengewerkt met de GI en de Raad.

Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor het kind op een verantwoorde manier te dragen en dat de aanvaardbare termijn voor het kind om in een stabiele omgeving op te groeien, was verstreken. De verzoeken van de moeder om het gezag te herstellen of om een deskundige te benoemen werden afgewezen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benadrukte het belang van continuïteit en stabiliteit voor het kind in het pleeggezin, met behoud van contact met de moeder en de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.520/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/199161 / FA RK 17-565)
beschikking van 27 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. drs. M. Erkens te Den Haag,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 6 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 augustus 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een op 17 oktober 2017 ingekomen schriftelijke reactie van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. drs. Erkens van 3 februari 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat die pleitaantekeningen heeft overgelegd. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] , jeugdbeschermer, en mevrouw [D] , gebiedsmanager.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de heer [E] (hierna: de vader) - die van medio 2013 tot begin 2015 hebben samengewoond - is geboren [in] 2014 te [F] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). Tot de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waarvan beroep was de moeder alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 22 oktober 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, [de minderjarige] op verzoek van de raad, met ingang van 22 oktober 2015 tot
22 oktober 2016 onder toezicht gesteld van de GI, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 10 oktober 2016, in hoger beroep bekrachtigd op 21 maart 2017, tot
22 oktober 2017.
3.3
Bij beschikking van 29 oktober 2015 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] (met spoed) uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van
29 oktober 2015 tot 12 november 2015, welke duur laatstelijk is verlengd bij beschikking van 10 oktober 2016, in hoger beroep bekrachtigd op 21 maart 2017, tot 22 oktober 2017.
3.4
[de minderjarige] verblijft sinds 29 oktober 2015 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd.
4.2
De moeder is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
6 juni 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt om de beschikking van 6 juni 2017 te vernietigen en het verzoek van de raad af te wijzen, dan wel aan te houden en een onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te bevelen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
4.4
De GI voert verweer en onderschrijft het verzoek van de raad.
4.5
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3.
Het hof leest in de grieven van de moeder en de daarop door en namens haar gegeven toelichting geen andere relevante stellingen dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en die de rechtbank gemotiveerd en op goede gronden heeft verworpen. Het hof neemt die motivering - na eigen onderzoek - over en maakt die tot de zijne. Het hof verwijst voorts naar de rechtsoverwegingen 5.4 tot en met 5.9 van zijn tussen de moeder en de GI op 21 maart 2017 gewezen beschikking inzake de uithuisplaatsing (zaaknummer 200.207.165). Het daarin overwogene, in het bijzonder over de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 onder a BW, is in deze zaak onverminderd relevant. In aanvulling daarop overweegt het hof nog als volgt.
5.4
Anders dan de moeder onder grief 1 aanvoert liggen aan de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] die op 29 oktober 2015 een (spoed)uithuisplaatsing noodzakelijk maakte wel degelijk persoonlijke problemen van de moeder en zorgen over de opvoedingssituatie bij haar thuis ten grondslag. De raad had weliswaar kort daarvoor in zijn rapport van 16 oktober 2015 nog geconcludeerd dat uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dat moment niet aan de orde was, maar daar was wel de voorwaarde aan verbonden dat de moeder en [de minderjarige] samen naar een moeder en kind-voorziening zouden gaan waarbij er 24 uur per dag toezicht zou zijn. Daarbij maakte de raad zich op voorhand al zorgen over het resultaat van dat traject, omdat de bereidheid van de moeder om daaraan mee te werken niet groot was. Na het vertrek van de moeder met [de minderjarige] uit het [G] op 26 oktober 2015 was het zicht op [de minderjarige] echter al komen te ontbreken alvorens überhaupt aan de noodzakelijk geachte plaatsing in een moeder en kind-voorziening kon worden toegekomen. Weliswaar was de onttrekking aan het toezicht van de GI op dat moment de directe aanleiding voor de spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] , maar een en ander kan niet los worden gezien van de reeds bestaande zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. Zo was één van de zorgpunten dat de moeder gedurende het eerste levensjaar van [de minderjarige] geen stabiele woonplek had en ook onduidelijkheid bestond over haar woonperspectief.
Voorts blijkt uit een door de moeder ingebrachte beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd (hierna: het College) van 1 juni 2017 op haar klacht tegen de (voormalig) jeugdbeschermer van de GI, anders dan zij betoogt, niet dat de uithuisplaatsing onrechtmatig tot stand is gekomen. Het College, zo valt in die beslissing te lezen, acht de beslissing tot spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] een te respecteren beslissing en staat ook achter die beslissing. De beslissing van het College doet dan ook geen enkele afbreuk aan de beschikkingen van de kinderrechter van 9 november 2015 en van het hof van 28 juni 2016 waarbij de (verlenging van de) machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is beoordeeld en rechtmatig is bevonden. Anders dan de moeder stelt, concludeert het College niet dat de GI, althans de (voormalig) jeugdbeschermer de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd. Wel blijkt uit genoemde beslissing van het College dat de (voormalig) jeugdbeschermer de moeder onjuist heeft geïnformeerd.
5.5
Uit de beschikbare informatie blijkt dat de moeder (tot voor kort) kampt(e) met - voor zover hier van belang - problemen op het gebied van emotieregulatie. Zowel de politie als de hulpverlening heeft meermalen melding gemaakt van verbale agressie van de moeder, al dan niet in het bijzijn van [de minderjarige] . Schelden en dreigen naar derden acht het hof uitingsvormen van extreme boosheid zoals de rechtbank dat heeft verwoord. Positief is dat de moeder zich daarvoor inmiddels onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld en deze behandeling - naar haar zeggen - met goed resultaat heeft afgerond. Dat neemt echter niet weg dat het de moeder, mogelijk juist als gevolg van genoemde problematiek, in een voor [de minderjarige] cruciale ontwikkelingsfase niet is gelukt om op een constructieve manier met de betrokken hulpverlenende instanties in contact te komen en te blijven. De moeder legt de verantwoordelijkheid daarvoor buiten zichzelf. Het hof stelt echter vast dat het dossier een aantal voorbeelden beschrijft die duiden op een moeizame samenwerking met de moeder. Haar houding ten opzichte van de hulpverlening is ambivalent. De moeder verwijt juist de GI een gebrek aan samenwerking. Uit de stukken blijkt echter dat verschillende hulpverleners de moeder als bijzonder vijandig hebben ervaren, met name als kritisch werd doorgevraagd naar haar situatie. Het hof constateert dat, anders dan de moeder betoogt, het College zich niet heeft uitgelaten over de samenwerkingsrelatie tussen de (toenmalige) gezinsvoogd en de moeder. Evenmin heeft het College een oordeel geveld over het onderzoek van de GI naar de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [de minderjarige] . Wel heeft het College geoordeeld dat de gezinsvoogd in kwestie door de inhoud van haar e-mailbericht van 28 oktober 2015 de vertrouwensband met de moeder heeft geschaad. Dat is de samenwerkingsrelatie tussen de GI en de moeder logischerwijs en jammer genoeg niet ten goede gekomen. Desalniettemin wist de moeder reeds voordat zij uit het [G] vertrok wat er van haar werd verwacht. De raad had in zijn rapport van 16 oktober 2015 de doelen van de ondertoezichtstelling, waaronder zoals gezegd een moeder en kind-voorziening, immers reeds helder geformuleerd en ook al aangegeven dat het komende half jaar zichtbare stappen richting die gestelde doelen gezet moesten zijn. Mocht dit niet het geval zijn, dan moest er gekeken worden of een andere opvoedingsomgeving meer in het belang van [de minderjarige] is, aldus de raad op 16 oktober 2015. De kinderrechter heeft dit advies van de raad overgenomen en op 22 oktober 2015 de ondertoezichtstelling uitgesproken.
Ondanks dit alles heeft de moeder na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet tijdig en adequaat meegewerkt aan het door de raad en de GI noodzakelijk geachte onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden. De moeder weigerde zich samen met [de minderjarige] te laten opnemen in een moeder en kind-voorziening zoals [H] te [I] of anderszins op een groep te wonen. Zonder de GI daarin genoegzaam te betrekken ging de moeder haar eigen weg met behulp van de instantie van haar keuze ( [J] ). De kinderrechter heeft de moeder ter zitting van 24 maart 2016 nog in de gelegenheid gesteld om een plan over de vormgeving van een alternatief onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] aan te bieden. Dit alternatieve plan van de moeder en [J] is echter zowel door de GI, de raad, de kinderrechter (beschikking 28 april 2016) als het hof (beschikking 28 juni 2016) onvoldoende bevonden. Vervolgens is terecht niet meer toegewerkt naar thuisplaatsing van [de minderjarige] . Gezien de doorslaggevende ontwikkelingsbelangen van [de minderjarige] kon en kan thuisplaatsing immers als een gepasseerd station worden beschouwd.
5.6
Nu het antwoord op de vraag of de moeder (on)geschikt is tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , het oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] reeds is verstreken niet kan veranderen, wordt het op artikel 810a lid 2 Rv gebaseerde verzoek van de moeder afgewezen. Benoeming van een deskundige kan niet mede tot beslissing van de zaak leiden. De aan de moeder geboden kansen heeft zij niet tijdig benut. Nu verdient [de minderjarige] de kans om ongestoord verder te kunnen ingroeien in het pleeggezin, uiteraard met behoud van zoveel mogelijk contact met de moeder (en de vader).

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 6 juni 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, G. Jonkman en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 27 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.