Beoordeling
1. De kantonrechter heeft bij beslissing van 3 januari 2017 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzuim de gronden van het beroep op te geven niet binnen de gestelde termijn is hersteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat de termijn voor het indienen van gronden onredelijk kort was.
3. Het hof stelt vast dat de betrokkene in zijn beroepschrift bij de kantonrechter geen gronden van het beroep heeft opgegeven. Bij afzonderlijke brief van 28 oktober 2016 heeft de gemachtigde van de betrokkene aan de kantonrechter verzocht om hem een termijn te verlenen voor het aanvoeren van gronden.
4. Bij brief van 22 december 2016 heeft de griffier van de rechtbank de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep op te geven binnen 7 dagen na dagtekening van die brief.
5. Het hof is van oordeel dat de gegeven termijn van 7 dagen - zeker in de decembermaand waarvan bekend is dat de postbezorging langer kan duren - onredelijk kort was, zodat de gemachtigde niet behoorlijk in de gelegenheid is gesteld het verzuim de gronden op te geven te herstellen. De beslissing van de kantonrechter kan daarom niet in stand blijven. De overige bezwaren van de gemachtigde tegen de beslissing van de kantonrechter kunnen daarom buiten bespreking blijven. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.
6. De gemachtigde heeft in het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie en in hoger beroep aangevoerd dat het recht om te worden gehoord is geschonden. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek daartoe in administratief beroep op juiste wijze is gedaan en dat zich geen uitzonderingsgevallen voordoen. Het hof zal op basis van deze grond - in het licht van bestendige, bekende en derhalve niet nader te bespreken vaste rechtspraak van het hof op dit punt - het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.
7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “parkeren op parkeergelegenheid op andere dan aangegeven wijze”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 januari 2016 om 10.36 uur op het Roelof Kranenburgplein te Tilburg met het voertuig met het kenteken
8. De gemachtigde voert aan dat niet kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht, omdat zich geen rechtsgeldige verklaring van de verbalisant bij de stukken bevindt, althans geen stukken waaraan de betekenis kan worden toegekend die aan een ambtsedige verklaring kan worden toegekend.
9. Zoals het hof in zijn arrest van 4 april 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:2855 heeft overwogen, stelt de Wahv niet de eis dat aan de oplegging van administratieve sancties een fysiek en ondertekend proces-verbaal ten grondslag ligt en kan aan het enkele ontbreken van een fysiek (ondertekend) proces-verbaal niet de betekenis toekomen dat de sanctie niet in stand kan blijven. Slechts brengt dit mee dat daaraan niet de bijzondere bewijskracht van een ambtsedige verklaring toekomt. Dit neemt niet weg dat de vaststelling dat een gedraging is verricht ook op een niet-ambtsedige verklaring van een verbalisant kan worden gebaseerd. 10. In het dossier bevindt zich de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant - zakelijk weergegeven - in dat het voertuig van de betrokkene niet in de vakken stond geparkeerd in strijd met het bord E8 met het onderbord 'alleen in de vakken' en dat er gedurende een tijd van ongeveer 5 minuten geen activiteit met betrekking tot het voertuig is waargenomen. Tevens bevindt zich in het dossier een foto van het geparkeerde voertuig van de betrokkene. Het voertuig is niet in een parkeervak geparkeerd.
11. Het hof is van oordeel dat uit de verklaring van de verbalisant en de foto van de gedraging volgt dat de gedraging is verricht. De enkele, niet onderbouwde stellingen van de gemachtigde dat de gedraging niet zou zijn verricht zijn onvoldoende om aan de inhoud van de stukken in het dossier te twijfelen.
12. Voorts voert de gemachtigde in hoger beroep aan dat de bestuurder van het voertuig heeft aangegeven dat hij heeft gezien dat de verbalisant wilde verbaliseren en naar het voertuig is gegaan. De gemachtigde stelt dat zich daarmee een reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan en dat de betrokkene als kentekenhouder ten onrechte is aangesproken.
13. Artikel 5 van de Wahv bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd.
14. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen – dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt – ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zo nodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen.
15. Het hof gaat er in dit geval van uit dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan, zodat de beschikking aan de betrokkene als kentekenhouder kon worden opgelegd. De stellingen van de gemachtigde dat de bestuurder in de richting van de verbalisant is gelopen, zonder dat duidelijk is of en op welk moment een gesprek heeft plaatsgevonden met de verbalisant, is in het onderhavige geval onvoldoende om te kunnen gelden als een verweer waarop de rechter een uitdrukkelijke beslissing dient te geven. Daarbij speelt ook een rol dat de verbalisant verklaart ongeveer 5 minuten geen activiteit bij het voertuig te hebben waargenomen.
16. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
17. Nu de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd, bestaat aanleiding voor vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het hof. Aan het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient telkens één punt te worden toegekend. Per 1 januari 2018 bedraagt de waarde per punt € 501,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 751,50 (= 3 x € 501,- x 0,5).