Beoordeling
1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking van 2 juli 2013 een administratieve sanctie opgelegd. Daartegen heeft de gemachtigde van de betrokkene op 11 augustus 2013 administratief beroep ingesteld. De officier van justitie heeft dat beroep bij beslissing van 25 september 2013 ongegrond verklaard. De gemachtigde heeft bij schrijven van 28 september 2013 beroep ingesteld bij de kantonrechter tegen die beslissing van de officier van justitie.
2. Voorts heeft de gemachtigde bij schrijven van 1 oktober 2013 aan de officier van justitie verzocht de inleidende beschikking te vernietigen op grond van een ontoelaatbare termijnoverschrijding. Dit verzoek is door de gemachtigde als een aanvraag gekwalificeerd. Bij schrijven van 29 november 2013 heeft de gemachtigde de officier van justitie verzocht om binnen twee weken een besluit te nemen op dat verzoek van 1 oktober 2013. Hierop deelt de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) de gemachtigde bij brief van 6 december 2013 mede dat het verzoek dient te worden aangemerkt als een beroep op de kantonrechter en dat het niet een aanvraag is, zodat er geen dwangsom kan zijn verbeurd. Bij schrijven van 31 december 2013 maakt de gemachtigde bezwaar tegen deze reactie van de minister, die dat bij schrijven van 18 maart 2014 kennelijk ongegrond heeft verklaard. Hiertegen heeft de gemachtigde op 21 maart 2014 beroep ingesteld bij de kantonrechter.
3. Bij brief van 20 november 2014 heeft de minister zijn besluit van 18 maart 2014 vervangen. Hierin wordt het bezwaar tegen de beslissing van 6 december 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is bij brief van 24 april 2015 door de officier van justitie herroepen; hierin wordt het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
4. De kantonrechter heeft bij de beslissing van 14 maart 2016, waarvan thans beroep, geconcludeerd dat hij bevoegd is om over het beroep te oordelen. Voorts heeft hij overwogen dat, dat doende, noch tegen de reactie van de minister op het verzoek tot heroverweging noch tegen de reactie van de officier van justitie op dat verzoek een rechtsmiddel open stond, zodat de betrokkene terecht kennelijk door hen niet ontvangen werd in zijn bezwaar en het beroep tegen beide beslissingen ongegrond moet worden verklaard. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek tot het toekennen van een proceskostenvergoeding afgewezen.
5. De gemachtigde voert tegen deze beslissing van de kantonrechter aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. De gemachtigde voert daartoe aan dat beroep bij de kantonrechter is ingesteld en dat hangende dit beroep de beslissing van de minister van veiligheid en justitie (hierna: de minister) van 8 maart 2014 is herroepen en dat daarom sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, hetgeen een proceskostenvergoeding met zich mee had behoren te brengen. Voorts stelt de gemachtigde dat de kantonrechter ten onrechte de beslissing van 18 maart 2014 alsmede de beide wijzigingsbesluiten van 20 november 2014 en 24 april 2015 in stand heeft gelaten.
6. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Onder aanvraag wordt, ingevolge het derde lid van dit artikel, verstaan een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld met een besluit. Artikel 6:12 Awb geeft regels omtrent het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
7. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de gemachtigde met betrekking tot de inleidende beschikking, in zijn brief van 1 oktober 2013, moet worden aangemerkt als een verzoek aan de officier van justitie om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep. De officier van justitie heeft, hangende de behandeling van het beroep bij de kantonrechter, in het kader van de herbeoordeling de ambtshalve bevoegdheid om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep. De Wahv kent echter niet de mogelijkheid voor een betrokkene om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het verzoek van de gemachtigde betreft derhalve niet een verzoek om een besluit te nemen, zodat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb (vgl. het arrest van het hof d.d. 24 november 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL: 2016:9413).
8. Een en ander brengt mee dat de reactie van de minister op dat verzoek van de gemachtigde, zoals verwoord in de brief van 6 december 2013, ook niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden gekwalificeerd, en dat tegen een dergelijke reactie geen rechtsmiddelen openstaan. De kantonrechter had zich daarom onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep dat de gemachtigde naar aanleiding van het schrijven van de minister van 8 maart 2014 heeft ingediend. Bezwaren tegen het niet intrekken of wijzigen van de beslissing op het administratief beroep kunnen in het kader van het beroep tegen die beslissing aan de kantonrechter worden voorgelegd.
9. Nu de kantonrechter zich in deze zaak niet onbevoegd heeft verklaard, kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing vernietigen.
10. Nu de beslissing van de kantonrechter op grond van het voorgaande wordt vernietigd, behoeven de door de gemachtigde naar voren gebrachte bezwaren ten aanzien van die beslissing - inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte de beslissingen van 18 maart 2014, 20 november 2014 en 24 april 2015 in stand heeft gelaten - geen bespreking meer. Voorts is er - gelet op het oordeel dat de kantonrechter zich in deze onbevoegd had moeten verklaren - geen aanleiding om te oordelen dat de gemachtigde in de fase bij de kantonrechter een proceskostenvergoeding toekomt. Dit verweer van de gemachtigde wordt derhalve verworpen.
11. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, zodat het hof aanleiding ziet voor een vergoeding van de door de betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten betreffende door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding van dergelijke kosten is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep de volgende proceshandeling verricht: het indienen van het hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting op het beroep. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een andere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 496,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Het hof stelt vast dat betrokkene met deze vernietiging slechts zeer gedeeltelijk, op een punt van ondergeschikt belang, in het gelijk wordt gesteld. Het betreft hier niet een punt dat door gemachtigde naar voren is gebracht en ligt ook niet in het verlengde daarvan. Daarin ziet het hof aanleiding het aldus hiervoor vastgestelde bedrag - op de voet van artikel 2, tweede lid, van het Besluit - te verminderen tot de helft. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 186,- (= 1,5 x