ECLI:NL:GHARL:2018:2511

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
200.219.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgkorting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de zorgkorting. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017 aangevochten, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 159,- per kind per maand. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie, dan wel de alimentatie te verhogen naar € 830,62 per maand. De man, verweerder in hoger beroep, voerde verweer en vroeg het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 2 oktober 2013 is ontbonden en dat zij samen twee kinderen hebben. De rechtbank had eerder een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld, waarbij de man € 600,- per kind per maand aan de vrouw moest betalen. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie vastgesteld op 28 november 2016, de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de man met ingang van 28 november 2016 € 220,- per kind per maand moet betalen, met een geleidelijke verhoging in de daaropvolgende jaren. De zorgkorting is vastgesteld op 25% op basis van de zorgregeling, wat betekent dat de man minder alimentatie hoeft te betalen. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe alimentatiebedragen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.219.890
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 428179)
beschikking van 15 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.L.M. Louwen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 april 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 juli 2017;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Stralen van 25 januari 2018 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Louwen van 26 januari 2018 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Louwen van 29 januari 2018 met producties; en
  • een journaalbericht van mr. Van Stralen van 7 februari 2019 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Louwen ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij heeft kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Van Stralen met bijlagen van 7 februari 2018, zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 2 oktober 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2009, en
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2011,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij echtscheidingsbeschikking van 26 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld en bepaald dat de man € 600,- per kind per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en wel met ingang van 26 juni 2013, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die kinderen zal of kan worden verleend.
3.4
Bij beschikking van 22 december 2015 heeft de rechtbank de beschikking van die rechtbank van 26 juni 2013 in die zin gewijzigd dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus wordt gewijzigd dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag naar school bij de vader verblijven, alsmede iedere woensdag na school tot donderdag naar school, waarbij de vader de kinderen van school zal halen en hen weer naar school zal brengen. De kinderen verblijven daarnaast gedurende de helft van de vakanties en de feest- en roostervrije dagen bij de vader, in onderling overleg tussen partijen nader te bepalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 april 2017 heeft de rechtbank de beschikking van die rechtbank van 26 juni 2013 met ingang van 1 november 2016 in die zin gewijzigd dat het bedrag dat de man aan de vrouw dient te verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie) wordt vastgesteld op € 159,- per kind per maand, het meer of anders verzochte afgewezen en bepaald dat de beschikking van 26 juni 2013 voor het overige gehandhaafd blijft.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 april 2017. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in eerste aanleg dan wel dit verzoek af te wijzen en subsidiair de beschikking van 26 juni 2013 in die zin te wijzigen dat de kinderalimentatie met ingang van een datum als het hof juist acht wordt vastgesteld op € 830,62 per maand, dus € 415,31 per kind per maand.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken in hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven in hoger beroep per onderwerp bespreken. Grief 5 mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid man in eerste aanleg
5.1
De vrouw stelt in haar eerste grief dat partijen in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 26 juni 2013 ten aanzien van de kinderalimentatie een overeenkomst hebben gesloten en dat een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie daarom alleen worden toegewezen indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de kinderalimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Volgens de vrouw is van een dergelijke situatie geen sprake en had de rechtbank de man niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn verzoek.
5.2
De man voert verweer en voert aan dat de vrouw in haar verzoekschrift tot echtscheiding stelde dat de behoefte van de kinderen € 600,- per kind per maand bedroeg. De man was het met deze behoefte eens en heeft zich in het belang van de kinderen bereid verklaard deze behoefte € 600,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen. De man heeft daarom geen verweer gevoerd op het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie vast te stellen. De man heeft zich op dit punt uitdrukkelijk gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De man meent aldus dat partijen in de echtscheidingsprocedure ten aanzien van de kinderalimentatie geen overeenkomst hebben gesloten.
5.3
Met de man is het hof van oordeel dat een referteverklaring niet gelijk te stellen is met een overeenkomst, zoals door de vrouw wordt betoogd. Derhalve faalt grief 1.
Kinderalimentatie
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen in 2016 € 630,- per kind per maand bedroeg. Na indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2017 € 643,23 per kind per maand en € 652,88 per kind per maand in 2018.
5.5
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.6
Het hof hanteert als ingangsdatum 28 november 2016, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, nu de vrouw vanaf die datum daadwerkelijk rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat de kinderalimentatie zou worden verlaagd. Dat de man de vrouw op een eerder moment heeft verzocht de kinderalimentatie te verlagen, doet hieraan niet af, nu de vrouw met dit verzoek niet hoefde in te stemmen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat dat de ingangsdatum van een verlaging van de kinderalimentatie gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie niet voor de datum van de bestreden beschikking mag liggen. Het hof overweegt hiertoe dat partijen, zoals hierna zal blijken, tezamen beschikken over voldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voldoen en dat ook de vrouw een bijdrage dient te leveren in deze behoefte van de kinderen. Grief 2 is derhalve deels terecht voorgesteld.
5.7
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen, in dit geval de man en de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.8
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man in ieder geval rekening mijn zijn inkomsten uit loondienst, welke inkomsten volgens de rechtbank leiden tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.815,- per maand. Dit netto besteedbaar inkomen is in hoger beroep door partijen niet weersproken.
5.9
Voor zover de vrouw in grief 4 stelt dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd om zijn inkomen uit zijn ondernemingen te onderbouwen overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de man met ingang van 1 maart 2017 meer dan fulltime (105,56%) werkzaam is bij [… 1]. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de man over de periode van 28 november 2016 tot 1 maart 2017, welke periode thans aan het hof ter beoordeling voorligt, fulltime werkzaam was bij [… 2] (productie 8 bij het verzoekschrift in eerste aanleg). Het hof is van oordeel dat van de man niet gevergd kan worden dat hij naast zijn fulltime dienstverband ook nog werkzaamheden verricht binnen zijn ondernemingen, temeer nu de man een deel van de zorgtaken van de kinderen op zich neemt.
Het hof volgt de vrouw daarom niet in haar stelling dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten uit zijn ondernemingen. Ten aanzien van het ontbreken van aangiften inkomstenbelasting overweegt het hof dat de man onweersproken heeft verklaard dat hij de aangifte inkomstenbelasting over 2016 nog niet heeft ingediend. Grief 4 faalt.
5.1
Voor zover de vrouw in grief 3b stelt dat de man zijn woonlasten met zijn nieuwe partner kan delen, overweegt het hof als volgt. Het forfaitaire stelsel voor de bepaling van kinderalimentatie brengt met zich dat de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen van de alimentatieplichtige ouder op globale wijze geschiedt: 30% voor - in elk geval - de woonlasten en in 2017 € 905,- per maand voor de overige (noodzakelijke) lasten. Aldus wordt aan de onderhoudsplichtige ouder een totaalbudget toegekend, waarbinnen deze ouder keuzes kan maken over de besteding daarvan. Dit forfaitaire karakter brengt met zich dat naarmate het netto besteedbaar inkomen van deze ouder hoger is, het voor de overige (noodzakelijke) lasten bestemde bedrag in relatie tot de welstand van partijen als te laag wordt ervaren, waartegenover staat dat het procentueel bepaalde deel op enig moment de reële woonlast zal overstijgen. Binnen dit systeem past het niet om - anders dan in het geval dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, van welke omstandigheden in de onderhavige zaak niet is gebleken - rekening te houden met de werkelijke woonlasten of met het verdelen van die last tussen de niet-verzorgende ouder en een eventuele nieuwe partner, waarmee deze ouder samenwoont. Grief 3b faalt in zoverre.
5.11
Nu uitsluitend grief 2 deels slaagt, gaat het hof, evenals de rechtbank, aan de zijde van de man uit van een draagkracht van € 1.235,- per maand.
5.12
Het hof gaat voorbij aan het verzoek van de vrouw om ten behoeve van haar inwonende moeder rekening te houden met de kosten die zij maakt, nu deze kosten geen voorrang hebben boven kinderalimentatie, ongeacht of partijen daar tijdens het huwelijk afspraken over hebben gemaakt zoals door de vrouw betoogd. Ten overvloede wijst het hof erop dat evenmin is komen vast te staan dat deze lasten voor de vrouw niet te vermijden zijn. Het hof gaat daarom, evenals de rechtbank, aan de zijde van de vrouw uit van een draagkracht van € 818,- per maand. Grief 3b faalt in zoverre.
5.13
Het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van het de kinderen bedraagt € 630,- per kind per maand in 2016, € 643,23 per kind per maand in 2017 en € 652,88 per kind per maand in 2018. De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bedraagt € 2.043,- en is voldoende om daarin te voorzien. Het hof gaat daarom over tot een vergelijking van de draagkracht van partijen: de man dient 60 % (1.235 ÷ 2.043) en de vrouw 40 % (818 ÷ 2.043) van de kosten van de kinderen te dragen. Dat betekent dat de man met ingang van 28 november 2016 € 378,-, met ingang van 1 januari 2017 met € 386,- per en met ingang van 1 januari 2018 met € 392,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
5.14
Partijen zijn verdeeld over de toe te passen zorgkorting. Blijkens de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling zijn de kinderen zes van de twaalf vakantieweken bij de man, alsmede eens per veertien dagen het weekend van vrijdag na school tot maandag naar school en iedere woensdag. Dit houdt in dat de kinderen gemiddeld 2,8 dag per week bij de man verblijven. Gelet hierop oordeelt het hof een zorgkorting van 25% redelijk. Het hof wijst in dit kader op de aanbevelingen van de Expertgroep waaruit blijkt daar eerst bij drie dagen per week aan omgang rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 35%. Grief 3a slaagt gedeeltelijk.
5.15
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.16
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 28 november 2016 € 220,- per kind per maand bedraagt, met ingang van 1 januari 2017 € 225,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 229,- per kind per maand.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 april 2017, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 juni 2013 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 november 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 220,- per kind per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2017 € 225,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 229,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, R. Feunekes en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 15 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.