ECLI:NL:GHARL:2018:2495

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
200.220.663
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Gelderland verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2016 op nihil te stellen, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen. De man was van mening dat er relevante wijzigingen in zijn financiële situatie waren opgetreden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gezamenlijk belast zijn met het gezag over hun kind, geboren in 2012, en dat de man in de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2014 was verplicht om € 380,- per maand aan kinderalimentatie te betalen, welke bijdrage door wettelijke indexering was verhoogd naar € 396,17 per maand.

Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie vastgesteld op 1 november 2016, omdat de man vanaf deze datum een WW-uitkering ontving. De man had vier grieven ingediend, waaronder de behoefte van het kind, de ingangsdatum van de alimentatie, en de draagkracht van zowel de man als de vrouw. Het hof heeft de grieven besproken en geoordeeld dat de man recht had op een lagere alimentatie, rekening houdend met zijn gewijzigde financiële situatie. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 82,- per maand voor de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017, € 50,- per maand voor de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017, en € 214,- per maand vanaf 1 maart 2017. Tevens is bepaald dat de man het teveel betaalde aan kinderalimentatie in termijnen van € 50,- per maand kan verrekenen met toekomstige alimentatietermijnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.220.663
(zaaknummer rechtbank Gelderland 312125)
beschikking van 15 maart 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Vahl te Barneveld,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.H.E. Janssen te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties ingekomen op 4 augustus 2017;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Vahl van 30 januari 2018 me producties 6 tot en met 10;
  • een journaalbericht van mr. Janssen van 1 februari 2018 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het op 21 januari 2012 gesloten huwelijk van partijen is op 19 augustus 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van [kind], geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats], verder te noemen: [kind]. De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind].
3.3.
In voormelde echtscheidingsbeschikking is, voor zover hier van belang, de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw bepaald, een zorgregeling vastgesteld en de door de man ten behoeve van [kind] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) bepaald op € 380,- per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering € 396,17 per maand.
3.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
Desgevraagd hebben mr. Vahl en mr. Janssen ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van de journaalberichten van 20 januari 2018 respectievelijk 1 februari 2018, beide met producties, en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij verzoekschrift van 2 december 2016 heeft de man aan de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2016 op nihil te stellen, althans te wijzigen in een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht en daarnaast de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek af te wijzen.
4.2.
In de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 mei 2017 heeft de rechtbank de beschikking van 11 juli 2014 gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [kind] met ingang van 1 november 2017 (naar het hof begrijpt: 1 november 2016) tot 1 januari 2017 wordt vastgesteld op € 137,- per maand, vanaf 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 wordt vastgesteld op € 112,- per maand en vanaf 1 maart 2017 wordt vastgesteld op € 300,- per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen, bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 mei 2017. De eerste grief ziet op de behoefte van [kind], de tweede grief ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, de derde grief ziet op draagkracht van de man en het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets en de vierde grief heeft (voornamelijk) betrekking op de draagkracht van de vrouw en daarnaast op de draagkracht van de man.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, met inachtneming van de in het beroepschrift aangevoerde stellingen van de man, de onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind] te wijzigen en te verminderen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.4.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Partijen zijn het erover eens dat zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.2.
Grief 2 ziet op de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof hanteert als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie, evenals de rechtbank, 1 november 2016, nu de man vanaf deze datum ontslag is aangezegd en hij vanaf dat moment was aangewezen op een verlaagd inkomen in de vorm van een te ontvangen WW-uitkering. De in grief 2 geformuleerde stelling van de man dat de vrouw heeft verzwegen dat de wijziging van de kinderalimentatie al dient in te gaan op 1 mei 2016, omdat de kosten van de kinderopvang per 1 mei 2016 lager zouden worden, is door de vrouw voldoende onderbouwd betwist, zodat niet van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan. Deze grief faalt derhalve.
Hoogte behoefte [kind]
5.3
Grief 1 is gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind] op basis van het gezinsinkomen. De man stelt in deze grief dat de rechtbank de behoefte van [kind] in de echtscheidingsbeschikking destijds heeft vastgesteld aan de hand van verkeerde maatstaven. Partijen zijn zo kort na de geboorte van [kind] uit elkaar gegaan dat [kind] niet heeft geprofiteerd van beide toenmalige inkomens van partijen, zodat bij de berekening van de behoefte van [kind] niet mag worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen van partijen. De vrouw bestrijdt deze stelling van de man gemotiveerd.
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen staat vast dat de man en de vrouw al vanaf korte tijd, ongeveer twee maanden, na de geboorte van [kind] niet meer in gezinsverband hebben samengeleefd. Uit de echtscheidingsbeschikking blijkt voorts niet dat partijen overeenstemming erover hadden dat bij de berekening van de behoefte van [kind] desondanks diende te worden uitgegaan van het gezamenlijk netto-gezinsinkomen van partijen. Gelet op deze zeer korte periode waarin partijen na de geboorte van [kind] in gezinsverband hebben samengeleefd, zal het hof bij de berekening van de behoefte van [kind] ervan uitgaan dat [kind] nimmer financieel heeft geprofiteerd van de inkomens van beide partijen en daarop de regels toepassen alsof partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt niet bepaald op basis van het gezinsinkomen, maar op basis van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het eventueel voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het eventueel voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget). Het aldus gevonden eigen aandeel kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dat wil zeggen na aftrek van de ontvangen kinderopvangtoeslag en de tegemoetkoming in die kosten door een werkgever. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat in het onderhavige geval de behoefte niet berekend hoeft te worden op basis van de gemiddelde behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en van de andere ouder, maar dat deze berekend kan worden op basis van het hoogste inkomen, te weten dat van de man, zoals vastgesteld in de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2014. Dit netto besteedbaar inkomen bedraagt € 2.075,-. Het hof zal dan ook uitgaan van dit netto besteedbaar inkomen en komt daarmee op een behoefte in 2014 van € 292,75 per maand. Per 1 januari 2016 komt de geïndexeerde behoefte van [kind] daarmee uit op € 298,93 per maand, te vermeerderen met de netto kosten van kinderopvang over 2016 van € 63,- per maand, is € 361,93 per maand. Laatstgenoemd bedrag geïndexeerd per 1 januari 2017 komt neer op een behoefte van [kind] van € 369,53 per maand en per 1 januari 2018 op een behoefte van € 375,07 per maand.
Grief 1 slaagt dus in zoverre.
Draagkracht
5.4
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen alsmede het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
5.5
De draagkracht over 2016 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.550,- per maand. De draagkracht over 2017 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], bij een netto besteedbaar inkomen hoger dan € 1.575,- per maand.
Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 890,- (2016) dan wel € 905,- (2017) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert, na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen ten aanzien van de ingangsdatum, zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 1 november 2016. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
draagkracht van de man
5.7
De man, 31 jaar oud, woont samen met zijn partner. Er is geen omgang tussen de man en [kind]. De man heeft vanaf 1 november 2016 tot 1 maart 2017 een WW-uitkering ontvangen. Deze uitkering bedroeg, naar de man in hoger beroep niet heeft bestreden, vanaf 1 november 2016 tot 1 januari 2017 75% en vanaf 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 70% van het laatst in loondienst genoten inkomen van € 2.991,29 bruto per maand. Evenmin is in geschil dat de man van 1 november 2016 tot 1 januari 2017 een netto besteedbaar inkomen had van € 1.617,- per maand en dat hij van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 een netto besteedbaar inkomen had van € 1.528,- per maand.
5.8
Vanaf 1 maart 2017 heeft de man een dienstbetrekking bij [bedrijf] te [vestigingsplaats]. Uit de bij journaalbericht van 30 januari 2018 door mr. Vahl overgelegde salarisspecificaties 2017 en de overgelegde jaaropgaaf 2017 volgt het volgende. Het van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2017 verdiende brutoloon van de man bedroeg € 43.160,-. Daarin zit begrepen een eindejaarsuitkering van, naar blijkt uit de salarisspecificatie over december 2017, (afgerond) € 2.096,-, die is opgebouwd over tien maanden, en een vakantietoeslag van, naar blijkt uit de salarisspecificatie van mei 2017, € 723,-, welk laatste bedrag is opgebouwd over drie maanden. Om het bruto maandloon van de man over 2017 te berekenen moeten beide laatstgenoemde bedragen van € 2.096,- en € 723,- van het bedrag van € 43.160,- worden afgetrokken, vervolgens dient het saldo van € 40.341,- door tien (maanden) worden gedeeld en tenslotte met 12 (maanden) worden vermenigvuldigd. Bij het bedrag van € 48.409,- dat aldus is ontstaan dient vervolgens te worden opgeteld de eindejaarsuitkering (geëxtrapoleerd naar 12 maanden) ten bedrage van € 2.515,- en de vakantietoeslag (geëxtrapoleerd naar 12 maanden) van € 2.892,-. Hieruit volgt een bruto jaarloon van € 53.816.
Daarnaast rekening houdend met algemene heffingskorting en arbeidskorting heeft de man vanaf 1 maart 2017 een netto besteedbaar inkomen van € 2.983,- per maand.
5.9
De man stelt in grief 4 onder andere dat bij de toepassing van de bijstandsnorm niet dient te worden uitgegaan van de bijstandsnorm van een alleenstaande, zoals de rechtbank heeft gedaan, maar van die van een gezin, nu de partner van de man niet kan voorzien in haar eigen levensonderhoud en zij geen aanspraak kan maken op een uitkering. De vrouw voert hiertegen verweer.
Het hof stelt voorop dat in gevallen als het onderhavige dient te worden uitgegaan van de hoofdregel, dat bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt uitgegaan van de bijstandsnorm van een alleenstaande, tenzij deze onderhoudsplichtige aan de hand van door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk maakt dat zijn partner niet in staat is in het eigen onderhoud te voorzien. Nu de man zijn stelling dat zijn nieuwe partner om medische redenen niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien, in het geheel niet aan de hand van onderliggende stukken, zoals medische verklaringen, heeft onderbouwd, zal het hof aan deze stelling van de man voorbijgaan. Grief 4 faalt dus is zoverre.
5.1
De man stelt in grief 3 dat de rechtbank, anders dan bij de vrouw, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met schulden van de man. De vrouw betwist dat met die schulden rekening moet worden gehouden.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. In beginsel zijn alle schulden van invloed op de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De enkele omstandigheid dat niet op een schuld wordt afgelost, is onvoldoende om die schuld buiten beschouwing te laten. Wel kunnen er andere redenen zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsverplichting nodeloos zijn aangegaan of als de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft (gehad) zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen en deze mogelijkheid ten onrechte niet heeft benut. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter buiten beschouwing kan laten.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht geen rekening met de door de man opgevoerde lasten uit hoofde van doorlopend krediet ING Creditcard met nummer eindigend op [xxx] en ING Roodstaan met contractnummer eindigend op [xxx], nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat deze in 2017, dus na vaststelling van de onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind], ontstane schulden niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden betreffen. Het hof houdt verder geen rekening met de door de man opgevoerde lasten uit hoofde van doorlopend krediet ING Roodstaan, ING Credit Card en ING Roodstaan, met contractnummers eindigend op respectievelijk [xxx], [xxx] en [xxx], nu deze kredieten blijkens het kredietoverzicht van BKR allemaal zijn beëindigd. Het hof houdt evenmin rekening met de huurschuld bij [woningstichting] en waarvan de door de man overgelegde brief van die stichting dateert van 4 juni 2015, nu uit de door de man overgelegde stukken niet blijkt dat deze schuld thans nog altijd bestaat.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht wel rekening met de betalingsverplichting van de man uit hoofde van een schuld aan zijn ouders, nu de man naar het oordeel van het hof voldoende heeft onderbouwd dat deze verplichting ziet op een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld. Voor de hoogte van deze betalingsverplichting gaat het hof uit van het door de man overgelegde overzicht (productie 7 bij journaalbericht van mr. Vahl van 30 januari 2018) waaruit blijkt dat de man in de periode van mei 2013 tot december 2017 in totaal € 1.950,-, en dus over een periode van 56 maanden, gemiddeld € 34,82 per maand, heeft afgelost op deze lening. Dit brengt met zich dat het hof het draagkrachtloos inkomen van de man met die last zal verhogen.
Grief 3 slaagt dus in zoverre gedeeltelijk.
5.11
Rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de man stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen, de formule in de bijbehorende draagkrachttabellen 2016 en 2017 en de betalingsverplichting uit hoofde van een schuld aan de ouders van de man, vast op:
  • 1 november 2016 tot 1 januari 2017: 70% [€ 1.617,- - (0,3 x € 1.617,- + € 890,- + € 34,82)] = (afgerond) € 145,- per maand;
  • 1 januari 2017 tot 1 maart 2017: 70% [€ 1.528,- - (0,3 x € 1.528,- + € 905,- + € 34,82)] = (afgerond) € 91,- per maand;
  • vanaf 1 maart 2017: 70% [€ 2.983 - (0,3 x € 2.983 + € 905,- + € 34,82)] = € 804,- per maand.
draagkracht van de vrouw
5.12
De vrouw, 34 jaar oud, is alleenstaand en draagt de zorg voor [kind].
De vrouw is werkzaam bij [bedrijf] te [vestigingsplaats]. Niet in geschil is dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017 € 2.566,- per maand bedroeg.
Uit de bij journaalbericht van mr Janssen van 1 februari 2018 overgelegde salarisspecificatie van de vrouw over december 2017 met cumulatieven blijkt dat het bruto jaarloon voor loonheffing in 2017 € 37.165,88 bedroeg. Hierbij horen een kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop van € 3.066,- per jaar. Hierin is rekening gehouden met premie ouderdomspensioen en premie arbeidsongeschiktheidspensioen. Het hof houdt bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht voorts rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen vanaf 1 januari 2017 bedraagt € 2.765,- per maand.
5.13
De man stelt in grief 4 dat de vrouw haar inkomen vrijwillig laag heeft gehouden in die zin dat de vrouw minder is gaan werken naar gelang haar inkomen door opslag of promotie is toegenomen. De man stelt dat voor de draagkracht van de vrouw rekening gehouden dient te worden met een hoger inkomen van de vrouw. De vrouw erkent dat zij minder is gaan werken na de geboorte van [kind]. Zij werkte voor zijn geboorte fulltime, te weten 36 uur per week, is na zijn geboorte 32 uur per week gaan werken en werkt sinds mei 2016, toen [kind] naar school ging en zij daarvoor de financiële ruimte had, 28 uur per week.
Het hof is van oordeel dat het begrijpelijk is dat de vrouw, die de gehele zorg draagt voor [kind], na de geboorte van [kind] minder uren is gaan werken ten behoeve van de zorg voor [kind] en daarna nog iets minder nadat zij daarvoor de financiële ruimte had. Het hof is van oordeel dat het redelijk is om niet uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van de vrouw, zodat de grief in zoverre faalt.
5.14
Nu grief 3 van de man gedeeltelijk slaagt, voor zover het de schulden van de man betreft, dient het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, ook te beoordelen of bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden met haar schulden.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening met de door de vrouw ten behoeve van de verkrijging van een hypotheek aangegane schuld. Het hof is van oordeel dat deze lasten moeten worden geacht te zijn inbegrepen in de forfaitaire woonlasten. Wel houdt het hof rekening met de betalingsverplichting van de vrouw uit hoofde van een door de vrouw voor de aanschaf van een auto aangegane geldlening bij Volkswagen Bank Gmbh. Het hof is van oordeel dat dit niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten zijn, nu de vrouw deze auto - naar zij onvoldoende weersproken heeft gesteld - heeft moeten aanschaffen om [kind] naar school te kunnen brengen. Voor de hoogte van deze betalingsverplichting gaat het hof, op grond van het door de vrouw overgelegde overzicht Volkswagen Privé Plan en rekeningafschrift van Regiobank, uit van een bedrag van € 194,67 per maand.
5.15
Rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de vrouw stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen, de formule in de bijbehorende draagkrachttabellen 2016 en 2017 en de betalingsverplichting uit hoofde van een schuld aan Volkswagen Bank Gmbh, vast op:
  • van 1 november 2016 tot 1 januari 2017: 70% [€ 2.566,- - (0,3 x € 2.566,-+ € 890,- + € 194,67)] = (afgerond) € 498,- per maand.
  • vanaf 1 januari 2017: 70% [€ 2.765,- - (0,3 x € 2.765,- + € 905,- + € 194,67)] = (afgerond) € 585,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.16
De per 1 januari 2016 geïndexeerde behoefte van [kind] bedraagt € 361,93 per maand, per 1 januari 2017 € 369,53 per maand en per 1 januari 2018 € 375,07 per maand. De draagkracht van de onderhoudsplichtigen tezamen bezien ten opzichte van het kind waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn bezien, is voldoende om in de behoefte [kind] waarvoor zij onderhoudsplichtig zijn, te voorzien. Het hof verdeelt, alvorens over te gaan tot vergelijking van de draagkracht, de draagkracht van iedere onderhoudsplichtige naar behoefte over de kinderen waarvoor een onderhoudsplicht bestaat.
5.17
Totale draagkracht per maand:
  • periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017: € 145,- + € 498,- = € 643,-
  • periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017: € 91,- + € 585,- = € 676,-
  • vanaf 1 maart 2017: € 803,- + € 585,- = € 1.388,-
De draagkracht van de onderhoudsplichtige man en vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht de volgende bedragen per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [kind].
Man:
  • over de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017: (€ 145,-/ € 643,-) x € 361,93 = (afgerond) € 82,-;
  • over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017: (€ 91,- /€ 676,-) x € 369,53 = (afgerond) € 50,-;
  • vanaf 1 maart 2017: (€ 803,-/ € 1.388,-) x € 369,53 = (afgerond) € 214,-.
Vrouw:
  • over de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017: (€ 498,-/ € 643,-) x € 361,93 = (afgerond) € 280,-;
  • over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017: (€ 585,-/ € 676,-) x € 369,53 = (afgerond) € 320,-;
  • vanaf 1 januari 2017: (€ 585,-/ € 1.388,-) x € 369,53 = (afgerond) € 156,-.
Aanvaardbaarheidstoets
5.18
De man verzoekt in grief 3 rekening te houden met zijn betalingsverplichting uit hoofde van schulden, daartoe stellende dat het buiten beschouwing laten van die verplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat
hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
5.19
Van een onaanvaardbare situatie is sprake als de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen, na vermindering met de lasten, minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Dat een van deze situaties zich bij de man voordoet is door hem in het geheel niet cijfermatig aangetoond. Het hof wijst daarbij nog erop dat met de schuld die de man bij zijn ouders heeft reeds bij de berekening van de draagkracht van de man rekening is gehouden. Ten aanzien van de overige schulden is hiervoor onder 5.10 overwogen waarom met deze schulden geen rekening dient te worden gehouden bij de berekening voor de draagkracht. Grief 3 faalt dus in zoverre.
Terugbetalingsverplichting
5.2
Ten slotte dient nog te worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man moet terugbetalen. De man stelt dat de vrouw is gehouden tot terugbetaling aan hem van het teveel betaalde. De vrouw stelt hiertegenover dat de door de man betaalde maandelijkse bijdrage steeds geheel is verbruikt voor de verzorging en opvoeding van [kind], zulks overeenkomstig diens behoefte.
Het hof oordeelt als volgt. Voor zover de man vanaf 1 november 2016 tot heden meer heeft betaald dan de hiervoor berekende bijdrage, kan van de vrouw, gelet op de hoogte van haar draagkracht, die de behoefte van [kind] in alle aan de orde zijnde periodes aanmerkelijk overtreft, in redelijkheid worden gevergd dat zij het door de man teveel betaalde aan hem terugbetaalt. In de omstandigheid dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw (hoofdzakelijk) is ontstaan doordat het hof de behoefte van [kind] in de onderhavige procedure als gevolg van een andere berekeningsmethodiek (zie hiervoor onder 5.3) op een aanmerkelijk lager bedrag heeft vastgesteld dan in eerdere procedures het geval is geweest, en de man zich niet eerder dan in de onderhavige procedure op deze berekeningsmethodiek heeft beroepen, maar - integendeel - toen ook zelf eerder van die hogere behoefte is uitgegaan, acht het hof het redelijk dat de man het door hem teveel betaalde in maandelijkse termijnen van € 50,- zal verrekenen met door hem ten behoeve van [kind] te betalen toekomstige alimentatietermijnen.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man voor de periode vanaf 1 maart 2017 gemaakt en voor de vrouw vanaf 1 januari 2017. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 mei 2017 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 juli 2014 in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] op de volgende bedragen wordt vastgesteld:
  • over de periode van 1 november 2016 tot 1 januari 2017 op € 82,- per maand;
  • over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 op € 50,- per maand, en
  • vanaf 1 maart 2017 op € 214,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat de man is gerechtigd hetgeen hij tot op heden teveel aan kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald, in termijnen van € 50,- per maand met voormeld bedrag van € 214,- per maand te verrekenen totdat deze terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man geheel is ingelopen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Feunekes en A. Ernes, bijgestaan door M. Vodegel als griffier, en is op 15 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.