ECLI:NL:GHARL:2018:2218

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
200.202.702/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op ex-schoondochter en verjaring onder Engels recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is een vordering aanhangig gemaakt door [geïntimeerde] tegen [appellante] met betrekking tot een lening die zou zijn verstrekt aan [appellante] en haar ex-echtgenoot [C]. De vordering betreft een bedrag van £ 18.500, dat [geïntimeerde] stelt te hebben geleend aan [appellante] en [C], en dat [appellante] zou moeten terugbetalen. De zaak heeft internationale aspecten, aangezien [geïntimeerde] in het Verenigd Koninkrijk woont en de vordering onder Engels recht valt. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering verjaard is op basis van de Engelse verjaringstermijnen, en dat de erkenning van de schuld door [appellante] niet kan worden aangemerkt als een juridische erkenning die de verjaring zou stuiten. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van de lening. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.202.702/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4882430 CV EXPL 16-3082)
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. P. van Wijngaarden, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] (Verenigd Koninkrijk),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E. Henkelman, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt het tussenarrest van 15 augustus 2017 hier over.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Op grond van genoemd tussenarrest heeft op 21 december 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ter voorbereiding op de comparitie heeft [appellante] een brief met bijlagen opgesteld. Deze brief is bij de gedingstukken gevoegd.
1.2
Na afloop van de comparitie is de zaak naar de rol verwezen voor uitlating royement. Partijen hebben laten weten dat zij geen regeling hebben bereikt en hebben arrest gevraagd.

2.De vaststaande feiten

2.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.4) van het vonnis van
4 oktober 2016 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat van de door de rechtbank vastgestelde feiten kan worden uitgegaan. Deze feiten komen op het volgende neer.
2.2
[appellante] is gehuwd geweest met [C] (hierna: [C] ), de zoon van [geïntimeerde] . Dit huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 november 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
In een beschikking van 3 maart 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland over de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap onder meer het volgende overwogen:
"
schuld moeder van de man
(…) De vrouw heeft erkend een bedrag van £ 4000 van de moeder van de man te hebben
geleend. Dit bedrag dient dan ook als eigen schuld van de vrouw door de vrouw te worden
betaald. Voorts erkent de vrouw dat zij samen met de man in totaal £ 21000 van de moeder
van de man heeft geleend. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: £4000 voor het huwelijk,
£ 2000 reparatie dak woning [A] , £ 6000 reparaties [A] , £ 2000 voor
achterstallige hypotheek en £ 7000 voor aflossing hypotheek. (.....)Met betrekking tot het bedrag van £ 8000 is door de vrouw aangevoerd dat de moeder van de man partijen dit bedrag heeft kwijtgescholden.(…)Gelet op de erkenning van de vrouw staat vast dat partijen gezamenlijk een bedrag van
£ 21000 van de moeder van de man hebben geleend zodat partijen in hun onderlinge
draagplicht gehouden zijn tot betaling van de helft hiervan, zijnde £ 10500. (.....)Ten aanzien van het bedrag van £ 8000 staat, gelet op de erkenning van de vrouw, vast dat dit (in eerste instantie) van de moeder van de man is geleend. Onduidelijk is echter of de moeder van de man partijen dit bedrag heeft kwijtgescholden. Ook is onduidelijk hoe kwijtschelding naar Engels recht dient te geschieden. Nu de vrouw erkent dit bedrag in eerste instantie te hebben geleend en er verder niks aan onderbouwing ligt ter zake van de kwijtschelding, gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag aan de moeder van de man moet worden terugbetaald."
2.4
In het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 10 februari 2015 is als verklaring van [appellante] onder meer vermeld:
"Met betrekking tot het aan de moeder van de man terug te betalen bedrag, dient het bedrag dat daadwerkelijk is geleend als uitgangspunt te worden genomen. Welk bedrag dat is, blijft onduidelijk.(…) Er is nooit sprake geweest van een lening."
2.5
In een door hen beiden ondertekende brief van 27 mei 2015 aan Interbank hebben [appellante] en [C] onder meer het volgende geschreven:
"Hierbij verklaren mevrouw [appellante] en de heer [C] het volgende inzake de verdeling van het gezamenlijk lopend krediet bij ABN AMRO (…) en de schuld van [appellante] aan de moeder van de heer [C] .(…)Mevrouw [appellante] neemt het totale krediet van ABN AMRO over op alleen haar naam en de heer [C] neemt als genoegdoening de schuld van mevrouw [appellante] aan zijn moeder voor zijn rekening.(…)Voor akkoord getekend op 30 mei 2015"
2.6
De advocaat van [geïntimeerde] heeft [appellante] in de tweede helft van 2015 enkele malen, voor het eerst in een brief van 18 december 2015, verzocht tot terugbetaling van een bedrag van £ 18.500,00.
In reactie op één van deze brieven heeft [appellante] in een brief van 12 januari 2016 onder meer het volgende geschreven:
"Ik ben van harte bereid om tot een definitieve afwikkeling te komen van de schulden die zijn overgebleven uit het huwelijk tussen dhr. [C] en mijzelf, waaronder ook de schulden aan mijn ex-schoonmoeder, mevr. [geïntimeerde] .
Het lijkt mij zaak om nu in een keer door te pakken en dan ook werkelijk alle openstaande schulden in de afwikkeling mee te nemen. Volgens mij hebben we het dan over de volgende bedragen:
Voor dhr. [C] :
£ 14.500 aflossing helft van de gezamenlijke schuld aan mevr. [geïntimeerde]
£ 15.672 aflossing lening Northern Rock / Marlin Services (…)€ 13.500 aflossing helft van de gezamenlijke lening bij ABNAMRO€ 9.170 de helft van de door mij betaalde rente en aflossing (…)€ 3.500 het door Dhr. [C] teveel ontvangen bedrag van UWV Nederland (…) Voor mij zelf:
£ 4.000 aflossing schuld aan mevr. [geïntimeerde]
£ 14.500 aflossing helft van de gezamenlijke schuld aan mevr. [geïntimeerde]
€ 13.500 aflossing helft van de gezamenlijke lening bij ABNAMRO
Er zijn wat mij betreft 2 opties:
1. Dhr. [C] betaalt alle hierboven genoemde bedragen die door hem verschuldigd
zijn en ik betaal mevr. [geïntimeerde] de £ 18.500. Ik zal mevr. [geïntimeerde] betalen zodra Mr.
[C] mij betaalt (€ 13.500 + € 9.170). We nemen in dit geval contact op met alle
schuldeisers om te regelen dat alle openstaande schulden afbetaald worden.
2. Ik neem de Nederlandse schulden voor mijn rekening en ik betaal Mevr. [C] de
£4.000 die ik haar schuldig ben. Dhr. [C] heeft sinds begin september 2015 een
drietal betalingen gedaan betreffende de aflossing van zijn gedeelte van de schuld
aan ABN-AMRO tot 30 mei 2015. Het totale bedrag van deze aflossingen is € 855. Ik
zal - zodra uw cliënte mij een rekeningnummer doorgeeft - dit gehele bedrag direct
storten als eerste betaling voor de £ 4.000 die ik Mevr. [geïntimeerde] schuldig ben, onder
verwijzing naar mijn brief aan uw cliënte d.d. 03-09-2015."
2.7
[appellante] heeft vervolgens niets aan [geïntimeerde] betaald.

3.De standpunten en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van
£ 18.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij een bedrag van £ 29.000,- aan [appellante] en [C] heeft geleend en een bedrag van £ 4.000,- aan [appellante] . [appellante] heeft deze leningen erkend, zowel in de boedelscheidingsprocedure als in de correspondentie met de advocaat van [geïntimeerde] . Zij is dan ook gehouden tot terugbetaling, waarbij [geïntimeerde] van het aan [appellante] en [geïntimeerde] gezamenlijk geleende bedrag slechts de helft vordert.
3.2
[appellante] heeft verweer gevoerd. Zij heeft zich in de eerste plaats op verjaring van de vordering beroepen, op basis van Engels recht dat volgens haar van toepassing is. Ook heeft zij betwist iets aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] destijds geld aan [C] en haar verstrekt zonder dat daarbij de afspraak is gemaakt dat er moest worden terugbetaald. De door haar en [C] gemaakte afspraken in het kader van de boedelscheiding kunnen niet als een erkenning worden gezien. [geïntimeerde] kan zich er in elk geval niet op beroepen. De uitlatingen van [appellante] jegens de advocaat van [geïntimeerde] kunnen niet los worden gezien van de achtergrond, de afwikkeling van de boedelscheiding tussen [appellante] en [C] , aldus [appellante] .
3.3
De rechtbank heeft de verweren van [appellante] als onvoldoende onderbouwd verworpen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.

4.De bespreking van de grieven

4.1
Het hof stelt voorop dat deze zaak internationale aspecten heeft. Nu [geïntimeerde] [appellante] heeft gedagvaard voor de rechtbank van haar woonplaats heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht (vgl. artikel 4 lid 1 Brussel I bis-verordening) en is het hof bevoegd van de vordering in hoger beroep kennis te nemen.
4.2
Tussen partijen staat (terecht) niet ter discussie dat op de vordering van [geïntimeerde] het Engelse recht van toepassing is en dat daarom ook het door [appellante] gedane beroep op verjaring wordt beheerst door Engels recht. Het hof zal daar bij de bespreking van de grieven ook vanuit gaan.
4.3
Met
grief Ikomt [appellante] allereerst op tegen de verwerping van haar beroep op verjaring. Volgens [appellante] geldt naar Engels recht (artikel 5 Limitation Act 1980) een verjaringstermijn van zes jaren voor onderhandse geldleningen. Deze verjaringstermijn is pas op 18 december 2015 gestuit, zodat de vordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op vóór 18 december 2009 geleende bedragen, zo van een geldlening sprake is. Uit een eigen opgave van [geïntimeerde] van door haar betaalde bedragen volgt dat vanaf deze laatste datum door haar slechts een bedrag van € 11.701,- is betaald (in 2012), waarop € 4.000,- is terugbetaald. Het restant van de vordering, dat is gebaseerd op betalingen van [geïntimeerde] die dateren van ver voor 2009, is dan ook verjaard, aldus [appellante] . Dat betekent dat een bedrag van € 7.701,- niet is verjaard. Sapaurji vordert de helft van dit bedrag, € 3.850,50. [appellante] betoogt in haar toelichting op grief I ook dat het bedrag van (pro resto) € 7.701,- niet is geleend. Zij wijst erop dat het bedrag afkomstig is van een en/of rekening van [geïntimeerde] en [C] en is overgemaakt naar de en/of rekening van haar, [appellante] , en [C] . Er is dus sprake van een betaling van [C] en [geïntimeerde] aan [C] en [appellante] , aldus [appellante] . In
de grieven II tot en met Vbetoogt [appellante] dat zij de vordering van [geïntimeerde] niet heeft erkend. Het hof zal deze grieven van [appellante] tezamen bespreken.
4.4
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] dat naar Engels recht een verjaringstermijn van zes jaren geldt vanaf het moment van het uitlenen, dat de verjaring is gestuit met de brief van haar advocaat van 18 december 2015 en dat het grootste deel van de vordering van [geïntimeerde] is ontstaan vóór 18 december 2009 niet bestreden, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Volgens [geïntimeerde] is de verjaring echter gestuit door de erkenning door [appellante] van de lening.
4.5
Het hof volgt [geïntimeerde] niet zonder meer in dit betoog. Indien al sprake is geweest van een erkenning, heeft deze erkenning alleen stuitende werking voor zover zij heeft plaatsgevonden vóór het verstrijken van de verjaringstermijn. [appellante] heeft er terecht op gewezen, overigens onbestreden door [geïntimeerde] , dat naar Engels recht een erkenning van een al verjaarde vordering er niet toe leidt dat de vordering afdwingbaar wordt (vgl. artikel 29 lid 7 Limitation Act 1980).
4.6
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij het hof heeft de advocaat van [geïntimeerde] nog betoogd dat als de vordering is verjaard, sprake is van een natuurlijke verbintenis op grond waarvan [appellante] gehouden zou zijn tot terugbetaling. Kenmerkend voor verjaring, ook naar Engels recht, is evenwel dat na verjaring van een vordering daarvan niet langer in rechte nakoming kan worden gevorderd. Het feit dat er dan nog steeds een natuurlijke verbintenis bestaat tot nakoming doet daar niet aan af.
4.7
Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellante] in de echtscheidingsprocedure (bij gelegenheid van de comparitie op 10 februari 2015) de vordering van [geïntimeerde] heeft erkend, faalt dit betoog. Als toen al sprake is geweest van een erkenning, is deze erkenning niet jegens [geïntimeerde] gedaan.
Dat geldt ook voor de brief van 27 mei 2015 van [appellante] en [C] aan Interbank. De mededeling in deze brief is aan Interbank gedaan, niet aan [geïntimeerde] .
De brief van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] dateert van 12 januari 2016, derhalve van na de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 18 december 2015, die al stuitende werking had.
4.8
Van een erkenning met stuitende werking is dan ook geen sprake. Dat betekent dat de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] voor het eerst op 18 december 2015 is gestuit. Rekening houdend met een verjaringstermijn van zes jaren, is de vordering van [geïntimeerde] verjaard voor zover deze leningen betreft die vóór 18 december 2009 zijn verstrekt. Dat betekent dat, zoals [appellante] heeft aangevoerd, van de totale vordering van [geïntimeerde] alleen een bedrag van € 7.701,- : 2 = € 3.905,50 niet is verjaard. [appellante] heeft ten aanzien van dit deel van de vordering gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof overweegt daarover als volgt.
4.9
Op [geïntimeerde] rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de vordering, volgens haar een vordering uit geldlening. [geïntimeerde] beroept zich voor het bestaan van de vordering allereerst op de verklaring van [appellante] bij gelegenheid van de comparitie in de echtscheidingsprocedure. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] de vordering tijdens die comparitie erkend. Door deze erkenning moet het bestaan van de vordering worden aangenomen. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. De verklaring van [appellante] is geen gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv. Een gerechtelijke erkentenis geldt slechts in het geding waarin zij is afgelegd. De verklaring van [appellante] in de procedure tegen [C] heeft in de onderhavige procedure vrije bewijskracht (Parl. Geschiedenis Bewijsrecht, p. 114).
4.1
Naar het oordeel van het hof legt de brief van 12 januari 2016 van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] nauwelijks gewicht in de schaal bij het antwoord op de vraag of bewezen is dat [geïntimeerde] het nog in het geding zijnde bedrag van (de helft van) € 7.701,- heeft geleend aan [C] en [appellante] . In de brief wordt het bedrag niet apart genoemd, maar als onderdeel van een bedrag van £ 14.500,-. Bovendien volgt uit deze brief dat [appellante] aansluiting zoekt bij de beslissing in de boedelscheidingsprocedure tussen haar en [C] en bij de nadien tussen haar en [C] gemaakte afspraken, in die zin dat zij enkel bereid is om iets aan [geïntimeerde] te betalen wanneer [C] voldoet aan de op basis van die afspraken op hem rustende verplichtingen. De brief bevat niet een erkenning van de vordering van [geïntimeerde] , en al helemaal niet van de vordering van € 7.701,-, maar veeleer een voorstel van [appellante] om te komen tot een integrale oplossing van het geschil tussen haar, [geïntimeerde] en [C] .
4.11
Ook aan de beschikking van 3 maart 2015 in de boedelscheidingprocedure tussen [appellante] en [C] komt naar het oordeel van het hof onvoldoende betekenis toe voor het geschil over het bestaan van een vordering uit hoofde van geldlening van [geïntimeerde] op [appellante] van (de helft van) € 7.701,-. Daartoe is redengevend dat in de beschikking weliswaar is overwogen dat [appellante] erkent dat zij samen met [C] een bedrag van in totaal £ 21.000,- van [geïntimeerde] heeft geleend, maar dat uit het proces-verbaal van de zitting in de boedelscheidingszaak volgt dat [appellante] heeft verklaard (zie hierboven r.o. 2.4) dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de opgave van [geïntimeerde] . [appellante] ontkent zelfs dat sprake is van een lening. Uit de beschikking in combinatie met het proces-verbaal kan dan ook niet worden afgeleid dat [appellante] heeft erkend dat het bedrag van € 7.701,- is geleend.
4.12
Het voorgaande betekent dat het hof niet kan vaststellen dat [appellante] het bestaan van de vordering heeft erkend en dat deze reeds daarom moet worden toegewezen.
4.13
[appellante] heeft, zoals hiervoor is aangegeven, gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft geen toelichting gegeven op de vordering van (de helft van) € 7.701,- en heeft niet voldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een door haar gedane betaling vanwege een geldlening van haar aan [C] en [appellante] . Zij heeft volstaan met de stelling dat [appellante] deze vordering heeft erkend. Aangezien daarvan, zoals het hof heeft overwogen, geen sprake is, had [geïntimeerde] haar vordering, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellante] , dienen te onderbouwen, bijvoorbeeld door een toelichting te geven op de achtergrond van de en/of rekening tussen haar en [C] en de bedoeling van de overschrijving van deze en/of rekening naar die van [C] en [appellante] en de daarover gemaakte afspraken. [geïntimeerde] heeft die onderbouwing ook niet gegeven in het door haar opgestelde overzicht met gedane betalingen. Zij heeft dan ook niet aan haar stelplicht voldaan, zodat haar vordering niet worden toegewezen.
4.14
De slotsom is dat, voor zover de vordering van [geïntimeerde] niet is verjaard, de vordering als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen. De grieven I tot en met V slagen dus. Bij deze stand van zaken heeft [appellante] geen belang bij de bespreking van
grief VI, waarin wordt betoogd dat de kantonrechter het verweer van [appellante] ten onrechte niet heeft gelezen als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof laat reeds om die reden ook onbesproken de brief met bijlagen van [appellante] , die ter voorbereiding op de comparitie van partijen in het geding is gebracht.
4.15
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] afwijzen.
Grief VII, waarin [appellante] zich keert tegen de toewijzing van de vorderingen door de rechtbank, slaagt dan ook. Nu het geschil tussen partijen een zakelijk geschil betreft, zal het hof ondanks het feit dat het geschil ook verband heeft met de familiebetrekkingen die hebben bestaan tussen partijen, een proceskostenveroordeling uitspreken (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen over en weer een proceskostenveroordeling hebben gevorderd, zodat ook zijzelf het geschil kennelijk als een zakelijk geschil kwalificeren.
4.16
De vordering van [appellante] tot terugbetaling van wat zij op grond van het te vernietigen vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente, is eveneens toewijsbaar.
5.
De beslissingHet gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 4 oktober 2016 tussen partijen gewezen,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellante] gevallen:
- voor de procedure in eerste aanleg op nihil aan verschotten en op € 800,00 aan salaris van de gemachtigde,
- voor de procedure in hoger beroep op € 812,08 aan verschotten en op € 1.788,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
te vermeerderen met een bedrag van € 131,- aan nasalaris met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
en te vermeerderen met de wettelijke rente over de met de proceskostenveroordeling gemoeide bedragen en over het nasalaris van € 131,- vanaf veertien na deze uitspraak tot aan het tijdstip van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen het bedrag dat [appellante] op grond van het vernietigde vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling door [appellante] tot aan het moment van terugbetaling door [geïntimeerde] ;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Mr. H. de Hek, mr. D.J. Keur, mr. A. van Hees.