Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Ter voorbereiding op de comparitie heeft [appellante] een brief met bijlagen opgesteld. Deze brief is bij de gedingstukken gevoegd.
2.De vaststaande feiten
4 oktober 2016 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat van de door de rechtbank vastgestelde feiten kan worden uitgegaan. Deze feiten komen op het volgende neer.
"
schuld moeder van de man
"Met betrekking tot het aan de moeder van de man terug te betalen bedrag, dient het bedrag dat daadwerkelijk is geleend als uitgangspunt te worden genomen. Welk bedrag dat is, blijft onduidelijk.(…) Er is nooit sprake geweest van een lening."
"Hierbij verklaren mevrouw [appellante] en de heer [C] het volgende inzake de verdeling van het gezamenlijk lopend krediet bij ABN AMRO (…) en de schuld van [appellante] aan de moeder van de heer [C] .(…)Mevrouw [appellante] neemt het totale krediet van ABN AMRO over op alleen haar naam en de heer [C] neemt als genoegdoening de schuld van mevrouw [appellante] aan zijn moeder voor zijn rekening.(…)Voor akkoord getekend op 30 mei 2015"
"Ik ben van harte bereid om tot een definitieve afwikkeling te komen van de schulden die zijn overgebleven uit het huwelijk tussen dhr. [C] en mijzelf, waaronder ook de schulden aan mijn ex-schoonmoeder, mevr. [geïntimeerde] .
3.De standpunten en de beslissing in eerste aanleg
£ 18.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij een bedrag van £ 29.000,- aan [appellante] en [C] heeft geleend en een bedrag van £ 4.000,- aan [appellante] . [appellante] heeft deze leningen erkend, zowel in de boedelscheidingsprocedure als in de correspondentie met de advocaat van [geïntimeerde] . Zij is dan ook gehouden tot terugbetaling, waarbij [geïntimeerde] van het aan [appellante] en [geïntimeerde] gezamenlijk geleende bedrag slechts de helft vordert.
4.De bespreking van de grieven
grief Ikomt [appellante] allereerst op tegen de verwerping van haar beroep op verjaring. Volgens [appellante] geldt naar Engels recht (artikel 5 Limitation Act 1980) een verjaringstermijn van zes jaren voor onderhandse geldleningen. Deze verjaringstermijn is pas op 18 december 2015 gestuit, zodat de vordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op vóór 18 december 2009 geleende bedragen, zo van een geldlening sprake is. Uit een eigen opgave van [geïntimeerde] van door haar betaalde bedragen volgt dat vanaf deze laatste datum door haar slechts een bedrag van € 11.701,- is betaald (in 2012), waarop € 4.000,- is terugbetaald. Het restant van de vordering, dat is gebaseerd op betalingen van [geïntimeerde] die dateren van ver voor 2009, is dan ook verjaard, aldus [appellante] . Dat betekent dat een bedrag van € 7.701,- niet is verjaard. Sapaurji vordert de helft van dit bedrag, € 3.850,50. [appellante] betoogt in haar toelichting op grief I ook dat het bedrag van (pro resto) € 7.701,- niet is geleend. Zij wijst erop dat het bedrag afkomstig is van een en/of rekening van [geïntimeerde] en [C] en is overgemaakt naar de en/of rekening van haar, [appellante] , en [C] . Er is dus sprake van een betaling van [C] en [geïntimeerde] aan [C] en [appellante] , aldus [appellante] . In
de grieven II tot en met Vbetoogt [appellante] dat zij de vordering van [geïntimeerde] niet heeft erkend. Het hof zal deze grieven van [appellante] tezamen bespreken.
Dat geldt ook voor de brief van 27 mei 2015 van [appellante] en [C] aan Interbank. De mededeling in deze brief is aan Interbank gedaan, niet aan [geïntimeerde] .
De brief van [appellante] aan de advocaat van [geïntimeerde] dateert van 12 januari 2016, derhalve van na de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 18 december 2015, die al stuitende werking had.
grief VI, waarin wordt betoogd dat de kantonrechter het verweer van [appellante] ten onrechte niet heeft gelezen als een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Het hof laat reeds om die reden ook onbesproken de brief met bijlagen van [appellante] , die ter voorbereiding op de comparitie van partijen in het geding is gebracht.
Grief VII, waarin [appellante] zich keert tegen de toewijzing van de vorderingen door de rechtbank, slaagt dan ook. Nu het geschil tussen partijen een zakelijk geschil betreft, zal het hof ondanks het feit dat het geschil ook verband heeft met de familiebetrekkingen die hebben bestaan tussen partijen, een proceskostenveroordeling uitspreken (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen over en weer een proceskostenveroordeling hebben gevorderd, zodat ook zijzelf het geschil kennelijk als een zakelijk geschil kwalificeren.
De beslissingHet gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van 4 oktober 2016 tussen partijen gewezen,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- voor de procedure in eerste aanleg op nihil aan verschotten en op € 800,00 aan salaris van de gemachtigde,
- voor de procedure in hoger beroep op € 812,08 aan verschotten en op € 1.788,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
te vermeerderen met een bedrag van € 131,- aan nasalaris met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
en te vermeerderen met de wettelijke rente over de met de proceskostenveroordeling gemoeide bedragen en over het nasalaris van € 131,- vanaf veertien na deze uitspraak tot aan het tijdstip van voldoening;