ECLI:NL:GHARL:2018:2085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
200.222.677/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming voor DNA-onderzoek in vaderschapskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige en de vraag wie de biologische vader is. De verzoeker, die in hoger beroep is gekomen, betwist de erkenning van de minderjarige door een andere man en verzoekt om een nieuw DNA-onderzoek. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige twijfels zijn over de uitkomsten van eerdere DNA-onderzoeken, waarbij het DNA-profiel van de minderjarige niet overeenkomt met dat van de verzoeker. Het hof gelast een nieuw verwantschapsonderzoek, waarbij het DNA van de verzoeker, de vrouw en de minderjarige zal worden onderzocht. De kosten van het onderzoek worden voor de helft door de verzoeker en voor de andere helft door de staat gedragen, aangezien de vrouw een toevoeging heeft ontvangen. Het hof benadrukt dat de vrouw verplicht is mee te werken aan het onderzoek en dat bij niet-naleving daaruit gevolgtrekkingen zullen worden gemaakt. De beslissing houdt iedere verdere beslissing aan totdat het nieuwe onderzoek is uitgevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.677/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/150757 / FA RK 16-1320)
beschikking van 27 februari 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.F. de Vries te Dokkum,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Deenen te Heerenveen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.mr. [C] , in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige] ,

kantoorhoudende te Leeuwarden,
verder te noemen: de bijzondere curator,
2. [belanghebbende2] ,
wonende te [D] ,
verder te noemen: [belanghebbende2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 9 november 2016, 15 februari 2017 en 7 juni 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 september 2017;
- het verweerschrift van de vrouw met productie(s);
- het verweerschrift van de bijzondere curator;
- een journaalbericht van mr. De Vries van 9 oktober 2017 met productie(s);
- een "Aanvulling en wijziging verzoek", bij journaalbericht van mr. De Vries van 4 december 2017 met productie(s);
- het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek, bij journaalbericht van mr. Deenen van 12 december 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de bijzondere curator. Ter zitting heeft mr. De Vries mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen. De vrouw heeft voorts mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde notitie.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] en de vrouw hebben van eind december 2014 tot april 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben niet samengewoond.
3.2
Uit de vrouw is [in] 2015 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). Op het geboortekaartje staat [verzoeker] naast de vrouw vermeld en wordt gerefereerd aan ‘ons meisje’ en ‘onze kleine meid’.
3.3
Op 5 april 2016 heeft [belanghebbende2] [de minderjarige] erkend.
3.4
Bij verzoekschrift van 15 september 2016 heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht:
- indien en voor zover [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is, te bepalen dat de erkenning van [de minderjarige] door [belanghebbende2] nietig is, althans de erkenning te vernietigen, doorhaling van de akte erkenning te gelasten en vervangende toestemming te verlenen voor erkenning door [verzoeker] ;
- indien en voor zover [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is, te bepalen dat er een omgangsregeling wordt vastgesteld tussen [verzoeker] en [de minderjarige] , inhoudende dat [de minderjarige] drie van de vier weekenden van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij [verzoeker] zal verblijven, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij het halen en brengen bij helfte wordt gedeeld dan wel een omgangsregeling te bepalen die de rechtbank juist acht;
- indien en voor zover [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is, te bepalen dat [verzoeker] voortaan samen met de vrouw het ouderlijk gezag zal uitoefenen over [de minderjarige] .
3.5
Bij tussenbeschikking van 9 november 2016 heeft de rechtbank mr. [C] tot bijzondere curator over [de minderjarige] benoemd.
3.6
Bij zelfstandig verzoekschrift van 22 december 2016 heeft de bijzondere curator de rechtbank verzocht een onafhankelijk DNA-onderzoek te bevelen.
3.7
Bij tussenbeschikking van 15 februari 2017 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - een verwantschapsonderzoek door een deskundige gelast met betrekking tot [de minderjarige] en [verzoeker] . De rechtbank heeft Bureau [E] (hierna: [E] ) tot deskundige benoemd.
3.8
Bij rapport van 6 april 2017 heeft [E] geconcludeerd dat het uitgevoerde verwantschapsonderzoek negatief is en dat is uitgesloten dat de persoon geïdentificeerd als [verzoeker] de biologische vader van de persoon geïdentificeerd als [de minderjarige] is.
3.9
Bij de bestreden beschikking van 7 juni 2017 heeft de rechtbank de inleidende verzoeken van [verzoeker] afgewezen en [verzoeker] en de vrouw ieder voor de helft veroordeeld in de kosten verbonden aan het door [E] uitgevoerde verwantschapsonderzoek.

4.De omvang van het geschil

4.1
[verzoeker] is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 juni 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. [verzoeker] verzoekt het hof na aanvulling en wijziging van het verzoek - zo leest het hof - de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- primair een nieuw verwantschapsonderzoek te gelasten met speciale waarborgen ter zake de identificatie;
- subsidiair te bepalen dat mevrouw drs. [F] , werkzaam als adviseur verwantschapsonderzoeken bij [E] (hierna: [F] ), ter zitting wordt gehoord als getuige en dat zij de foto's van [de minderjarige] die zijn genomen ten tijde van het afnemen van het DNA dient mee te nemen, alsmede de vrouw te gelasten om [de minderjarige] mee te nemen naar de zitting zodat [F] [de minderjarige] al dan niet kan identificeren als het onderzochte kind;
- indien vaststaat dat [verzoeker] de biologische vader is van [de minderjarige] , de inleidende verzoeken van [verzoeker] toe te wijzen;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure en van de deskundige.
4.2
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De bijzondere curator voert eveneens verweer en verzoekt het hof de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Voor vervangende toestemming voor erkenning moet allereerst vaststaan dat [verzoeker] de verwekker is van [de minderjarige] . De vrouw ontkent dat [verzoeker] de verwekker is. [verzoeker] heeft het ernstige vermoeden dat er sprake is geweest van manipulatie (door de vrouw) van de uitgevoerde DNA-onderzoeken.
5.2
Het hof stelt het volgende vast met betrekking tot (de gang van zaken voorafgaande en rondom) de tot op heden uitgevoerde DNA-onderzoeken.
5.3
Tijdens de zwangerschap van de vrouw en gedurende twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] heeft de vrouw [verzoeker] in de veronderstelling gelaten dat hij de verwekker is van [de minderjarige] . Verder staat vast dat [verzoeker] bij (een deel van) de bevalling aanwezig is geweest, dat zijn naam op het geboortekaartje van [de minderjarige] staat vermeld en dat [verzoeker] in die beginperiode contact met [de minderjarige] heeft gehad.
5.4
In februari 2016 heeft de vrouw aan [verzoeker] medegedeeld dat mogelijk niet hij maar [belanghebbende2] de biologische vader van [de minderjarige] is. Direct na deze mededeling heeft op initiatief van de vrouw een verwantschapsonderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door het DNA Diagnostics Center (DDC), waarbij - zo stelt de vrouw - het DNA van [verzoeker] en het DNA van [de minderjarige] zou zijn onderzocht. Bij brief van 11 maart 2016 heeft DDC aan de vrouw bericht dat de vermeende vader als biologische vader van [de minderjarige] wordt uitgesloten. De vrouw heeft in eerste instantie geweigerd om een kopie van het (volledige) rapport van het DNA-onderzoek aan [verzoeker] te verstrekken. Later heeft de vrouw een kopie verstrekt waarbij de gegevens van [de minderjarige] zijn afgeschermd en (pas) nadat [belanghebbende2] [de minderjarige] had erkend heeft [verzoeker] een kopie van het gehele rapport van 11 maart 2016 ontvangen. Daarin wordt geconcludeerd dat de kans dat [verzoeker] de biologische vader is van [de minderjarige] 0% bedraagt.
Bij brief van 30 maart 2016 heeft DDC aan de vrouw bericht dat de vermeende vader (gelet op het kennelijk bijbehorende onderzoeksrapport van 29 maart 2016: [belanghebbende2] ) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van [de minderjarige] is.
5.5
Vervolgens heeft op verzoek van [verzoeker] een DNA-onderzoek plaatsgevonden waarbij zijn DNA-profiel en dat van zijn moeder is vastgesteld. Het bij dit onderzoek vastgestelde DNA-profiel van [verzoeker] wijkt, bij markers die in deze beide onderzoeken worden gehanteerd, af van het DNA-profiel dat door DDC is vastgesteld op grond van het DNA-materiaal dat volgens de vrouw materiaal van [verzoeker] betreft en komt overeen met het DNA-profiel zoals vastgesteld in het in 3.8 bedoelde onderzoek.
De vrouw heeft (de uitkomsten van) het op verzoek van [verzoeker] uitgevoerde onderzoek niet weersproken.
5.6
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van het hof onomstotelijk vast dat het op verzoek van de vrouw bij DDC uitgevoerde onderzoek onjuistheden bevat. De conclusies van dit onderzoek kunnen dan ook niet (zonder meer) worden overgenomen.
5.7
In augustus 2016 heeft DDC op verzoek van [belanghebbende2] en/of de vrouw via een waarnemend huisarts opnieuw een verwantschapsonderzoek uitgevoerd. Bij brief van 11 augustus 2016 heeft DDC aan [belanghebbende2] bericht dat de vermeende vader (kennelijk: [belanghebbende2] ) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van [de minderjarige] is. Niet in geschil is dat het DNA-profiel van [de minderjarige] , zoals bij dit onderzoek vastgesteld, overeenstemt met het DNA-profiel dat van [de minderjarige] bij de eerdere onderzoeken in maart 2016 door DDC is vastgesteld.
5.8
Van belang is voorts dat ir. [G] van [H] van [de minderjarige] uit de onderzoeken van DDC en het DNA-profiel van [de minderjarige] uit het door de rechtbank gelaste onderzoek door [E] (zie 3.7 en 3.8) heeft vergeleken en heeft geconcludeerd dat het om DNA van verschillende personen gaat.
5.9
In hoger beroep is tussen partijen onder meer in geschil of bij het onderzoek door [E] daadwerkelijk het DNA van [de minderjarige] is gebruikt.
5.1
De vrouw stelt dat bij het onderzoek door [E] de identiteit van [de minderjarige] is vastgesteld aan de hand van haar geboorteakte en paspoort. Dit wordt naar de mening van de vrouw bevestigd door een door haar overgelegde e-mail van 25 september 2017 van de in 4.1 genoemde adviseur van [E] [F] . In deze e-mail staat onder meer: “Een geboorteakte en paspoort is inderdaad in uw zaak gebruikt en alleen de akte in het rapport geplaatst wegens privacy waarborging van uw kind”. Volgens de vrouw blijkt hieruit voldoende dat er bij [E] DNA is afgenomen van [de minderjarige] .
5.11
[verzoeker] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist en gesteld dat in het rapport niet wordt vermeld dat [de minderjarige] is geïdentificeerd door middel van haar paspoort. Bovendien heeft hij van [F] vernomen dat als er een paspoort ter identificatie zou zijn gebruikt, dit vermeld moet staan in het rapport. [verzoeker] heeft een e-mail van [F] van 27 november 2017 in het geding gebracht waarin staat dat zij niet kan bevestigen dat de inhoud van voornoemde
e-mail van 25 september 2017 door haar is verstuurd. [verzoeker] heeft daarom twijfels of er een paspoort is gebruikt bij de identificatie.
5.12
Naar het oordeel van het hof is niet onomstotelijk vast komen te staan dat het [de minderjarige] is geweest bij wie door [E] DNA is afgenomen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.13
Het hof stelt voorop dat aangenomen kan worden dat het DNA-profiel van [de minderjarige] zoals weergegeven in de onderzoeksresultaten van [E] , niet overeenkomt met het DNA-profiel van [de minderjarige] zoals dat bij de onderzoeken uitgevoerd door DDC is vastgesteld.
Daarnaast wordt in het rapport van [E] niet vermeld dat [de minderjarige] door middel van een paspoort is geïdentificeerd. In het bij het rapport behorende ‘formulier ter identificatie deelnemers verwantschapsonderzoek’ is uitsluitend de geboorteakte van [de minderjarige] opgenomen en wordt daarnaast vermeld dat de vrouw geen toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van een foto van [de minderjarige] in het rapport.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat uit de e-mail van [F] van 25 september 2017 voldoende blijkt dat het afgegeven DNA van [de minderjarige] is, alleen al nu in de e-mail van [F] van 27 november 2017 staat dat zij niet kan bevestigen dat de inhoud van voornoemde e-mail door haar is verstuurd.
Hierdoor bestaan voldoende aanwijzingen dat identificatie uitsluitend aan de hand van de geboorteakte heeft plaatsgevonden, hetgeen bij een 15 maanden oude peuter als tamelijk onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Bovendien zou ook in het geval identificatie van [de minderjarige] door middel van een paspoort zou hebben plaatsgevonden, naar het oordeel van het hof nog altijd onvoldoende vaststaan dat [de minderjarige] in persoon is verschenen voor het onderzoek. Ter zitting heeft de vrouw immers verklaard dat het paspoort van [de minderjarige] is afgegeven toen [de minderjarige] ongeveer 3 à 4 maanden oud was. Ten tijde van het onderzoek bij [E] was [de minderjarige] ongeveer 15 maanden oud. Zij zal dus naar alle waarschijnlijkheid weinig gelijkenis meer vertonen met de foto op het paspoort en aan de hand van de foto op het paspoort kan daarom onvoldoende worden vastgesteld of het meisje dat is verschenen het meisje op de foto is.
5.14
Gelet op de bovenstaande gang van zaken en de ontstane onduidelijkheden over de uitvoering van de verschillende onderzoeken, is het hof van oordeel dat op grond van de thans beschikbare informatie niet met zekerheid kan worden vastgesteld wie de biologische vader van [de minderjarige] is. Het hof ziet daarom aanleiding opnieuw een DNA-verwantschapsonderzoek door [E] te gelasten. Om te waarborgen dat het onderzochte DNA het DNA van [de minderjarige] betreft, zal het hof bepalen dat niet alleen het DNA-materiaal van [verzoeker] en [de minderjarige] dient te worden onderzocht, maar ook dat van de vrouw zelf. Het hof wijst de vrouw er op dat zij ervoor dient te zorgen dat er geen twijfels bij de betrokkenen kunnen ontstaan of het afgegeven DNA van haar en van [de minderjarige] is. Verder benadrukt het hof het volgende. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij met [belanghebbende2] dient te overleggen of zij zal meewerken aan het onderzoek. Het hof wijst de vrouw erop dat zij, evenals [verzoeker] , krachtens het bepaalde in artikel 198 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht is mee te werken aan het onderzoek. Indien de vrouw niet voldoet aan deze verplichting, zal het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht.
5.15
Met betrekking tot het voorschot voor de kosten van het onderzoek overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 195 Rv in samenhang met artikel 284 lid 1 Rv wordt het voorschot van de deskundige in beginsel ten laste gebracht van de verzoekende partij, in dit geval [verzoeker] , voor zover niet bij beschikking in verband met de omstandigheden van het geding de wederpartij of beide partijen tezamen daartoe is of zijn aangewezen. Aan de partij aan wie ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend wordt geen voorschot opgelegd.
5.16
In de omstandigheid dat de onduidelijkheden over de vraag wie de verwekker van [de minderjarige] is, zoals hiervoor, en met name onder 5.3 is weergegeven, door toedoen van de vrouw zijn ontstaan en de omstandigheid dat het in het belang van [de minderjarige] is dat duidelijk wordt wie haar biologische vader is, ziet het hof aanleiding om ieder der partijen voor de helft met dit voorschot te belasten.
De kosten van het onderzoek worden door de deskundige begroot op € 960,-, inclusief btw. Het hof zal het voorschot van de kosten van de deskundige dan ook op dit bedrag bepalen.
Het hof zal daarbij bepalen dat [verzoeker] de helft van het voorschot dient te voldoen, te weten € 480,-, inclusief btw. Indien [verzoeker] niet voldoet aan deze verplichting, zal het hof ook daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht. De bepaling dat de vrouw de helft van het voorschot dient te voldoen blijft achterwege, omdat aan de vrouw een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand is verleend. Die helft van het voorschotbedrag zal derhalve ten laste komen van 's Rijks kas. Hangende het geding wordt het ten laste van 's Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld. Bij een latere beschikking zal door het hof een definitieve beschikking worden gegeven met betrekking tot de kosten van het deskundigenbericht en te wiens laste deze uiteindelijk zullen komen.
5.17
Partijen en belanghebbenden zullen in de gelegenheid worden gesteld uiterlijk binnen drie weken na ontvangst van het rapport van [E] schriftelijk te reageren op het rapport en gemotiveerd de wensen met betrekking tot de verdere voortgang van de procedure aan te geven waaronder de vraag of een voortzetting van de mondelinge behandeling wordt gewenst, waarna het hof zal beslissen over het verdere verloop van de procedure.
5.18
Het hof zal in afwachting van de resultaten van het onderzoek iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
beveelt een deskundigenonderzoek, te weten een verwantschapsonderzoek middels DNA, ter beantwoording van de vraag of [verzoeker] de biologische vader is van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te Súdwest-Fryslân;
bepaalt dat daartoe het DNA-materiaal van de vrouw, [verzoeker] en [de minderjarige] wordt onderzocht;
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek op een door deze te bepalen plaats en tijd uit te voeren: [E] , [a-straat 1] , [I] , telefoon [00000] , www. [E] .nl, afnamelocaties te [I] en [J] ;
benoemt mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra tot raadsheer-commissaris, onder wier leiding het onderzoek zal plaatsvinden en tot wie de deskundige zich door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat [verzoeker] en de vrouw contact op dienen te nemen met de deskundige om een afspraak te maken voor het onderzoek;
bepaalt dat de griffier een afschrift van deze tussenbeschikking aan de deskundige zal toezenden;
verzoekt de deskundige het hiervoor bevolen onderzoek te verrichten en daartoe al datgene te doen dat zij nuttig en nodig oordeelt;
bepaalt het voorschot ter zake van de begrote kosten van de deskundige op een bedrag van
€ 960,-, inclusief btw;
verzoekt de deskundige, indien de kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat [verzoeker] de helft van het voorschot, te weten € 480,-, inclusief btw, dient te betalen, conform de nota met betaalinstructies die hij zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak;
bepaalt dat dit voorschot binnen vier weken na dagtekening van de nota van het Landelijk Dienstencentrum moet zijn voldaan;
bepaalt dat de andere helft van het voorschot, het deel van de vrouw, ten bedrage van € 480,- inclusief btw, hangende het geding ten laste van 's Rijks kas zal komen en dat het ten laste van 's Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet wordt gesteld, onverminderd het bepaalde in artikel 244 Rv;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat de griffier heeft laten weten dat het voorschot is betaald;
verzoekt de deskundige het door hem uit te brengen rapport zo spoedig mogelijk doch
uiterlijk drie maandenna het bericht van de griffie betreffende de ontvangst van het voorschot, aan het hof - en in afschrift aan partijen en belanghebbenden - te doen toekomen, met vermelding van de definitieve kosten van het onderzoek;
verzoekt de deskundige bij eventuele vertraging van het onderzoek de raadsheer-commissaris hierover tijdig schriftelijk, met afschrift aan partijen en belanghebbenden, te informeren onder vermelding van de oorzaak;
stelt partijen en belanghebbenden in de gelegenheid
binnen drie wekenna ontvangst van het deskundigenbericht zich hierover schriftelijk uit te laten en gemotiveerd de wensen met betrekking tot de verdere voortgang van de procedure aan te geven waaronder de vraag of een voortzetting van de mondelinge behandeling wordt gewenst, met afschrift aan de overige partijen en belanghebbenden;
bepaalt dat het hof na ontvangst van het deskundigenbericht en de reacties van partijen en belanghebbenden de zaak zonder nadere behandeling ter terechtzitting zal afdoen, tenzij het hof op gemotiveerd verzoek van partijen, dan wel ambtshalve anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing, daaronder begrepen de definitieve beslissing over de kosten van het deskundigenonderzoek, aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M. Weissink, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 27 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.