ECLI:NL:GHARL:2018:204

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
17/00462 en 17/00463
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen voor deelname aan medicijnonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder de belastingaanslagen van de Inspecteur heeft bevestigd. De Inspecteur had aan belanghebbende, die in 2012 en 2013 een Wajonguitkering ontving, navorderingsaanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) vanwege vergoedingen die hij ontving voor deelname aan medicijnonderzoek als proefpersoon. Belanghebbende ontving in totaal € 10.748 van het onderzoeksinstituut [C] B.V. voor zijn deelname aan deze onderzoeken. De Inspecteur rekende deze vergoedingen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.

Belanghebbende stelde dat de Inspecteur onterecht handelde door deze vergoedingen als resultaat uit overige werkzaamheden te beschouwen en dat hij in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur handelde door proefpersonen in België niet in de belastingheffing te betrekken. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vergoedingen tot het belastbare inkomen behoren, ongeacht de kwalificatie die [C] eraan gaf. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur geen beginselen van behoorlijk bestuur had geschonden en dat de belastingaanslagen terecht waren opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00462 en 17/00463
uitspraakdatum:
9 januari 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2017, nummers AWB 16/5217 en AWB 16/5218 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over 2012 een navorderingsaanslag en voor 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd welke belastingaanslagen de Inspecteur, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft gehandhaafd.
1.2
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij mondelinge uitspraak ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief van 21 april 2017, bij het Hof binnengekomen op 25 april 2017, hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het hoger beroep nadien diverse malen aangevuld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] en mr. [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, met kennisgeving aan het Hof in zijn brief aan het Hof van 7 oktober 2017, niet verschenen.
1.6
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1973 en genoot in 2012 en 2013 een Wajonguitkering van respectievelijk € 15.236 en € 14.430.
2.2
Belanghebbende heeft in 2012 en 2013 als proefpersoon deelgenomen aan medicijnonderzoek van het onderzoeksinstituut [C] B.V. te [D] (hierna: [C] ). Voor de deelname aan de onderzoeken stelt [C] deelnamevergoedingen alsmede reiskostenvergoedingen in het vooruitzicht. Belanghebbende heeft in 2012 € 8.517 en in 2013 € 2.231 van [C] ontvangen voor zijn deelname aan onderzoeken. De Inspecteur heeft deze bedragen, na aftrek van de eventueel daarin begrepen vergoedingen voor reiskosten, tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend als resultaat uit overige werkzaamheden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de ontvangen vergoedingen van [C] terecht in het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft begrepen als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de belastingaanslagen heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslag over 2012 en tot vermindering van de voor 2013 opgelegde aanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat vergoedingen als de onderhavige van [C] voor de deelname als proefpersoon aan onderzoeken, als resultaat uit overige werkzaamheden tot het belastbare inkomen uit werk en woning behoren (vgl. Hoge Raad 3 oktober 1990, nr. 26 142, ECLI:NL:HR:1990:BH7882, BNB 1990/329).
4.2
Daaraan doet niet af dat [C] de vergoedingen mogelijk als ‘studievergoedingen’ kwalificeert. Ook in de informatie die [C] aan belanghebbende heeft verstrekt, maakt [C] melding van het bruto karakter van de vergoedingen en de verplichting van [C] om de vergoeding aan de Belastingdienst door te geven. Aan het vorenstaande oordeel doet evenmin af dat, zoals belanghebbende stelt, hij bij de deelname aan de onderzoeken juist geen activiteiten mag verrichten. Het ter beschikking stellen van het lichaam voor het ondergaan van de proeven is een dienst en de daarvoor ontvangen vergoedingen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning nu belanghebbende daarmee deelneemt aan het economische verkeer, de vergoeding redelijkerwijze kan worden verwacht en aannemelijk is dat belanghebbende met zijn deelname aan de onderzoeken de vergoeding heeft beoogd.
Strijdigheid met beginselen van behoorlijk bestuur
4.3
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt door proefpersonen die in België wonen niet in de belastingheffing te betrekken. Op grond van, kort gezegd, het Belastingverdrag tussen Nederland en België kunnen inkomsten die worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden echter slechts in het woonland, dus in dat geval België, worden belast met inkomstenbelasting. De nationaliteit van de proefpersoon speelt daarbij geen rol. De Inspecteur kan geen verzuim of handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel worden verweten door die personen niet in de Nederlandse belastingheffing te betrekken voor de opbrengsten als hier aan de orde. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel schendt door de bedoelde personen niet in de Nederlandse premieheffing te betrekken heeft belanghebbende daarvoor onvoldoende concrete gegevens naar voren gebracht.
4.4
Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur met het opleggen van de onderhavige belastingaanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Slotsom
Gelet op het voren overwogene is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen gronden aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
9 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 9 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.