4.3In de wetsgeschiedenis inzake het per 1 januari 2010 geldende artikel 1 van de SW is, voor zover van belang, opgemerkt:
“In geval van een quasi-wettelijke verdeling in de meest zuivere zin, wordt de wettelijke verdeling uitgeschakeld, maar wordt tegelijkertijd aan de erfgenamen (in de praktijk de langstlevende echtgenoot en de kinderen) een aantal bevoegdheden toegekend, waaronder het tot stand brengen van een verdeling zoals bij de wettelijke verdeling. Indien deze verdeling vervolgens plaatsvindt, wordt daarmee een rechtshandeling verricht als bedoeld in artikel 10. Immers door het uitschakelen van de wettelijke verdeling worden de langstlevende en de kinderen voor hun testamentaire of wettelijke erfdelen gerechtigd tot de nalatenschap. Daarmee bezitten zij in zoverre de onverdeelde eigendom van de goederen die tot de nalatenschap behoren. Indien vervolgens de nalatenschap zo wordt verdeeld dat de langstlevende wordt overbedeeld en hij op de schuld aan de kinderen tijdens zijn leven geen zakelijke rente betaalt, heeft de langstlevende ten koste van zijn vermogen eigendomsrechten omgezet in een genotsrecht en bovendien een rechtshandeling verricht. De vraag is echter of het wenselijk is om in de situatie waarbij de verdeling uiteindelijk dezelfde uitkomst heeft als in het geval de wettelijk verdeling van toepassing zou zijn geweest, artikel 10 toe te passen. De verdeling vindt dan weliswaar niet van rechtswege door en bij het overlijden plaats, maar door toedoen van de erfgenamen op een later tijdstip, maar de civielrechtelijke uitkomst is wel gelijk aan die van een wettelijke verdeling. Het quasi-wettelijke verdelingstestament heeft dan alleen tot doel gehad de driemaandstermijn van artikel 4:18 van het Burgerlijk Wetboek, waar de langstlevende de gelegenheid wordt gegeven om binnen de genoemde termijn van drie maanden, de wettelijke verdeling ongedaan te maken, te verruimen. De uitkomst is verder gelijk aan die waarin de erflater geen testament had opgemaakt. In dit specifieke geval acht ik eventuele toepassing van artikel 10 bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot, niet gewenst. Daarom bevat de nota van wijziging het voorstel deze verdelingshandeling niet te laten vallen onder het begrip rechtshandeling. Wel zal de verdeling van de nalatenschap binnen de aangiftetermijn dienen plaats te vinden. (…). Onder de noemer «quasi-wettelijke verdeling» wordt in de praktijk overigens een heel scala van testamentvormen begrepen zoals die in de praktijk zijn ontwikkeld, neergelegd in een keuzemenu voor de erfgenamen.” (Kamerstukken II, 2008-2009, 31930, nr. 9, blz. 35/36)
“Verder bestaat er onduidelijkheid over de reikwijdte van het huidige artikel 1, vijfde lid en dan met name over de vraag wat moet worden verstaan onder uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met de wettelijke verdeling. Ten slotte bestaat er in de praktijk onduidelijkheid over de vraag wat de gevolgen zijn voor de schenk- en erfbelasting van de uitvoering van een zogenoemde tenzijclausule in een testament ten aanzien van de rente. Het is niet wenselijk dat partijen in het ongewisse blijven over de fiscale gevolgen voor de schenk- en erfbelasting van een na het overlijden vastgestelde rente. Het verdient de voorkeur om de huidige wettekst aan te passen en duidelijk te maken in welke gevallen een renteafspraak tussen erfgenamen een erfrechtelijke verkrijging vormt en in welke gevallen sprake is van een verkrijging krachtens schenking. Het onderhavige wetsvoorstel dient daartoe. Aan de voorgestelde bepalingen liggen de volgende drie uitgangspunten ten grondslag.
1. Een rentevaststelling heeft in beginsel gevolgen voor de erfbelasting indien de bevoegdheid tot deze vaststelling voortvloeit uit artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek of uit een testament (bijvoorbeeld via een zogenoemde tenzij-clausule). Hierbij maakt het niet uit of de bevoegdheid in het testament alleen aan de langstlevende of aan de erfgenamen in gezamenlijk overleg is gegeven.
2. Het maakt geen verschil «op welke wijze» de vordering is ontstaan, mits deze krachtens erfrecht is ontstaan. Dit betekent dat vorderingen en schulden die zijn ontstaan als gevolg van de wettelijke verdeling, een ouderlijke boedelverdeling en een legaat tegen inbreng van de waarde welke inbreng schuldig wordt gebleven, allen hetzelfde regime ten deel moeten vallen.
3. De regeling moet uitvoerbaar zijn. Het wettelijk erfrecht stelt geen termijn waarbinnen de renteafspraak moet worden gemaakt. Reeds bij de aanpassing van de Successiewet 1956 op het zogenoemde nieuwe erfrecht met ingang van 1 januari 2003 is onderkend dat het ontbreken
van een dergelijke termijn voor de belastingheffing weinig praktisch is. Daarom verbinden de voorgestelde bepalingen alleen gevolgen voor de erfbelasting aan de renteafspraken als die afspraken binnen een bepaalde termijn worden gemaakt, waarbij is aangesloten bij de aangiftetermijn. Aansluiting bij deze termijn betekent dat ook rentevaststellingen gemaakt binnen de periode van het verleende uitstel voor het doen van aangifte gevolgen hebben voor de erfbelasting. Door aan te sluiten bij de aangiftetermijn kan bij het vaststellen van de aanslagen direct met de renteafspraak rekening worden gehouden.” (Kamerstukken II, 2008-2009, 31930, nr. 10, blz. 12)
“In haar brief van 7 december 2009 stelt de EPN vier kwesties aan de orde met betrekking tot de toepassing van artikel 10. Ten eerste meent de EPN dat meer duidelijkheid moet worden gegeven omtrent de status van een testament en dan met name over de vraag of een testament dat veel keuzemogelijkheden bevat voor de erfgenamen nog is aan te merken als een uiterste wilsbeschikking van de erflater. Zoals ik tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer en ook in de memorie van antwoord aan uw kamer heb aangegeven, is het niet aan mij als Staatssecretaris van Financiën om uitspraken te doen over de status van een keuzetestament. Een testament is een uiterste wil van de erflater. Indien de erflater de erfgenamen dusdanig veel keuzes geeft dat geen sprake meer is van een door de erflater bepaalde wil, is er geen sprake van een uiterste wil in civielrechtelijke zin. Waar de grens ligt, kan door mij niet in algemene zin worden bepaald. Per individueel geval zal moeten worden
bepaald of sprake is van een uiterste wil in civielrechtelijke zin. Ik kan de EPN dan ook niet aangeven dat sprake zal zijn van een uiterste wil in het geval waarin de nalatenschap verplicht conform de wettelijke verdeling wordt verdeeld, als niet wordt gekozen uit één van de andere mogelijkheden in het testament. Immers hoeveel andere mogelijkheden er zijn en wat de inhoud van die mogelijkheden precies is, is niet bekend.” (Kamerstukken II, 2009-2010, 31930, nr. F, blz. 4)